Als de gelegenheid zich voordoet, bezoek ik graag een volkenkundig museum. Hoewel het concept – een min of meer arbitraire verzameling van religieuze, militaire, en alledaagse voorwerpen uit niet-Westerse civilisaties – de oorsprong van de anthropologie in het Europees kolonialisme verraadt, geeft het voor de kosmopolitische bezoeker niettemin een interessant en stimulerend overzicht van de diversiteit en rijkdom van de culturen van alle delen van de wereld en alle tijdperken. Om voorbij de koloniale denkwijze te komen valt echter nog niet mee. Zelfs nu nog wordt men in West-Europa, vaak onbedoeld, opgevoed met een oriëntalistisch en exotiserend wereldbeeld, waarin ‘vreemde’ volkeren en culturen vooral dienst doen als de ultieme tegenhanger van het Europese: wat men in de postkoloniale theorie ‘de Ander’ noemt, met een hoofdletter. De Ander is altijd het omgekeerde van hoe de Europeaan zich ziet: vrouwelijk waar de Europeaan mannelijk is, religieus waar hij rationeel is, traditioneel waar hij wetenschappelijk is, collectief waar hij individueel is, en onderdrukkend waar hij vrij is. Expliciet racisme en het indelen van volkeren in hogere en lagere groepen is niet langer zo salonfähig als het in de Victoriaanse tijd was, maar het koloniale wereldbeeld over de Ander is onderhuids nog overal aanwezig, zelfs onder een hoogopgeleid publiek.
Het is om die reden dat ik juist graag dergelijke musea bezoek. Zij vormen een uitstekende uitdaging, een mogelijkheid tot het uitvoeren van een noodzakelijke mentale correctie. Een goede dekoloniserende oefening in deze, heb ik gemerkt, is het bezoeken van de afdelingen Noord-Amerikaanse, Afrikaanse en Polynesische culturen (zelf al een vreemde categorie): want de standbeelden, sieraden, wapens en kleding van deze werelddelen in de 19e eeuw en langer geleden zijn zo Anders dan Europa als het maar kan. De clou zit hem er in om vervolgens bij elk voorwerp – steevast voorzien van een etiket met de inhoudsloze omschrijving ‘ritueel’ of ‘traditioneel’ – te proberen te bedenken, wat ‘wij’ als sociaal en cultureel equivalent hebben. Dit is vaak na enige reflectie heel goed mogelijk.
Neem bijvoorbeeld de totempaal: een vast symbool in de populaire cultuur van de bizarre, obsessief religieuze cultus van Noord-Amerikaanse Indianen. Maar in werkelijkheid is het goed te begrijpen: de dieren op de totempaal staan voor symbolische dieren waarmee een clan zich via haar voorouders identificeert, en de combinatie van dieren is uniek voor iedere clan en voorziet die clan symbolisch van de betreffende eigenschappen die aan de dieren worden toegeschreven. Is dit exotisch en onbegrijpelijk? In het geheel niet, want het is daarmee het culturele equivalent van het middeleeuws Europese wapenschild: een erfelijk clan-symbool met dieren en figuren die de wenselijke karakteristieken van de familie dienen uit te beelden. (Daar komt nog bij dat de totempaal alleen onder de Kwakiutl en andere volkeren van het noordwesten voorkomt, maar dat terzijde.) De bizarre maskers, vaak aantrekkelijk en afstotelijk tegelijk, gebruikt in sommige delen van Afrika voor initiatierituelen lijken zo exotisch als het maar kan. Maar zoek naar onze eigen gebruiken in deze, en het wordt al snel duidelijk hoeveel vergelijkbare wij hebben: ik kreeg van mijn vader voor mijn 18e verjaardag een driedelig pak, zodat ik goed gekleed naar een ‘formeel’ schoolfeest ter afsluiting van het schooljaar kon gaan. Dragen wij niet een pak precies op de momenten waarin wij niet als onszelf, als individu, optreden, maar geacht worden de volwassen burger als zodanig te vertegenwoordigen in een culturele context?
Een dergelijke actieve poging tot dekolonisatie van de geest is niet alleen verrijkend en inzichtelijk, maar ook van groot politiek belang. Zoals de postkoloniale literatuur duidelijk maakt is het zelfversterkende effect van het beeld van de Ander dat deze gedehumaniseerd wordt. Dehumanisatie is de noodzakelijke voorwaarde tot onverschilligheid, haat, en zelfs geweld jegens gehele bevolkingsgroepen en collectieven, zoals de geschiedenis maar al te vaak laat zien. Niet voor niets gaat aan iedere oorlog, ook nu nog, een proces vooraf van dehumanisering van de tegenstander: de tegenstander is altijd onredelijk, fanatiek, vol haat, laf, immoreel, onderdrukkend, en cultureel inferieur, en verdient daarom de ‘correctie’ die de oorlog zal brengen.
Maar zelfs buiten een oorlogscontext worden minderheden vaak onderworpen aan een dergelijk discours. In Nederland heeft dit in de laatste tien, vijftien jaar een bijzonder grote vlucht genomen, waarbij duizenden kleinburgers hun provinciale non-bestaan een nieuwe glans geven door zich op te werpen als beschermers van de superieure ‘Westerse’ of ‘Judeo-Christelijke’ cultuur tegen de invasie van de barbaarse horden. Met deze horden, die gelden als fanatiek, vol haat, laf, immoreel, enz., bedoelt men dan de goedkope arbeiders die door het Nederlandse bedrijfsleven in de jaren ’60 en ’70 naar Nederland zijn gehaald om het loonpeil te drukken, en hun nazaten die in Nederland geboren en getogen zijn. Er lijken vrijwel geen grenzen te zijn aan de mate waarin in Nederland de medeburgers van Arabische komaf, en moslims in het algemeen (vaak ten onrechte als dezelfde groep gezien) als collectief worden gedehumaniseerd, zwartgemaakt, en geëxotiseerd tot in het absurde. Gezien de geschiedenis van dergelijke tendenzen is dat een bijzonder zorgelijke ontwikkeling.
Vandaar dat het zo nuttig en waardevol is dat schrijfster en vertaalster Hassnae Bouazza een boek heeft geschreven met het expliciete doel om de Arabieren en de Arabische wereld menselijk en begrijpelijk te maken. Wat Joris Luyendijk in meer politieke zin al deed in Het Zijn Net Mensen, doet Bouazza voor het alledaagse leven, de seksualiteit, de populaire cultuur, en de beleving van moraal en religie in de Arabische wereld. Hierbij gaat het niet alleen om Marokko, waar Bouazza’s familie vandaan komt en dat in Nederland als prototype geldt voor de Arabische wereld, maar om de hele diversiteit aan landen van Libanon en Syrië tot Egypte en Algerije. Ondanks de proliferatie van de voor velen ongebruikelijke namen is het boek van Bouazza uitstekend leesbaar en geeft zo een nuttige stoomcursus in de populaire cultuur van het Midden-Oosten en Noord-Afrika. Het boek beschrijft welke popmuziek populair is of was, welke films gelden als klassiekers, welke sterren op televisie verschijnen en waar de talkshows over gaan, wat de vooroordelen van de Arabische landen over elkaar zijn, hoe men in de praktijk wel of niet de traditionele patriarchale regels volgt, en de vele manieren waarop Arabieren er in slagen, net als iedereen elders in de wereld, om hun leven kleur te geven met seks, liefde, en escapisme.
Het komt voor de lezer die wat verder kijkt dan zijn neus lang is niet als een verrassing dat de Arabische bevolkingen net zo divers zijn in meningen, beleving van de moderniteit, en ambivalentie jegens morele voorschriften als overal onder de mensheid het geval is, maar voor het hedendaagse Nederland kan dat feit niet vaak genoeg tot een werkelijkheid gemaakt worden. Bouazza nodigt de lezer uit deel te nemen in de belevingswereld van de hedendaagse Arabische cultuur, en daarmee deze een deel te maken van de bredere wereldcultuur waar wij allen in participeren. Het boek is uitdrukkelijk geschreven voor Nederlanders, en doet hiermee voor de Arabische culturen wat ik hierboven illustreerde: een soort anthropologische vertaalslag, maar in narratieve vorm, niet academisch.
Zij doet dit met humor, nuchterheid, en niet zonder een kritische toon – zowel jegens de wederopleving van stricte patriarchale religie in de Arabische wereld (veelal voorzien van geld uit de Golfregio) als ook jegens het hedendaagse Nederland, dat wat kritiek van buitenaf goed kan gebruiken. Nederlanders vergeten ook snel hoe recent veel van de vanzelfsprekendheden zijn: vrouwen hebben pas een onafhankelijk recht op hun eigen inkomen sinds de jaren 80, en de generatie van mijn ouders herinneren zich nog goed dat getrouwde vrouwen routineus ontslagen werden omdat hun man nu voor hen zou zorgen, en dat kinderen geboren buiten het huwelijk met de neus aangekeken werden. (Ik ben zelf van de eerste generatie die daarmee geen problemen ervaren heeft.)
Hassnae Bouazza benadrukt met haar boek de onwerkelijke, obsessieve misrepresentatie van de Arabische wereld en cultuur die gangbaar is in Nederland, in het bijzonder bij het nieuwe rechts. Het is alsof men in het buitenland Nederland zou reduceren tot voetbalhooligans en de SGP. Maar, zoals zij terecht opmerkt, dit verwrongen beeld van een cultuur zo rijk, divers, en evengoed vaak hypocriet en oppervlakkig als ieder ander is een beeld waar de kleinburgers niet vanaf willen: de dehumanisering van de Arabische wereld dient hen tot een vijandbeeld dat hen lief is, een boeman wiens aanwezigheid hun eigen bestaan meer significantie geeft dan het werkelijk heeft. Zo is het altijd met samenzweringstheorieën, van wat voor soort ook: het gevoel de enige te zijn die de vijand werkelijk doorheeft en de laatste verdediging ertegen uitmaakt is een bevredigende gedachte, zelfs al behoort het geheel in het domein van de verbeelding.
Het is daarom helaas niet te verwachten dat Bouazza’s informatieve, vermakelijke, en soms roerende boek bij dit publiek veel teweeg zal brengen. Voor de geïnteresseerde leek, echter, is het een ideale introductie tot wat de ‘gemiddelde Arabier’ bezighoudt, voor zover zoiets bestaat. De persoonlijke elementen van het verhaal, waarin de auteur haar eigen familie-ervaringen beschrijft evenals de hopeloze pogingen de stroom van fanatieke obsessie met Arabieren en de Islam te keren, geven het geheel een vorm die een opsomming van TV-personages anders niet gehad zou hebben en die het boven het encyclopedische uittilt. Tenslotte is het vlot en leesbaar geschreven en, zoals een Nederlands publiek dat graag ziet, niet lang. Zeker aan te raden, en hopelijk leidt het ertoe dat in Nederland met een minder koloniale blik naar de Arabische wereld wordt gekeken.