Maandelijks archief: januari 2013

Boekrecensie: Hassnae Bouazza, “Arabieren Kijken”

Als de gelegenheid zich voordoet, bezoek ik graag een volkenkundig museum. Hoewel het concept – een min of meer arbitraire verzameling van religieuze, militaire, en alledaagse voorwerpen uit niet-Westerse civilisaties – de oorsprong van de anthropologie in het Europees kolonialisme verraadt, geeft het voor de kosmopolitische bezoeker niettemin een interessant en stimulerend overzicht van de diversiteit en rijkdom van de culturen van alle delen van de wereld en alle tijdperken. Om voorbij de koloniale denkwijze te komen valt echter nog niet mee. Zelfs nu nog wordt men in West-Europa, vaak onbedoeld, opgevoed met een oriëntalistisch en exotiserend wereldbeeld, waarin ‘vreemde’ volkeren en culturen vooral dienst doen als de ultieme tegenhanger van het Europese: wat men in de postkoloniale theorie ‘de Ander’ noemt, met een hoofdletter. De Ander is altijd het omgekeerde van hoe de Europeaan zich ziet: vrouwelijk waar de Europeaan mannelijk is, religieus waar hij rationeel is, traditioneel waar hij wetenschappelijk is, collectief waar hij individueel is, en onderdrukkend waar hij vrij is. Expliciet racisme en het indelen van volkeren in hogere en lagere groepen is niet langer zo salonfähig als het in de Victoriaanse tijd was, maar het koloniale wereldbeeld over de Ander is onderhuids nog overal aanwezig, zelfs onder een hoogopgeleid publiek.

Het is om die reden dat ik juist graag dergelijke musea bezoek. Zij vormen een uitstekende uitdaging, een mogelijkheid tot het uitvoeren van een noodzakelijke mentale correctie. Een goede dekoloniserende oefening in deze, heb ik gemerkt, is het bezoeken van de afdelingen Noord-Amerikaanse, Afrikaanse en Polynesische culturen (zelf al een vreemde categorie): want de standbeelden, sieraden, wapens en kleding van deze werelddelen in de 19e eeuw en langer geleden zijn zo Anders dan Europa als het maar kan. De clou zit hem er in om vervolgens bij elk voorwerp – steevast voorzien van een etiket met de inhoudsloze omschrijving ‘ritueel’ of ‘traditioneel’ – te proberen te bedenken, wat ‘wij’ als sociaal en cultureel equivalent hebben. Dit is vaak na enige reflectie heel goed mogelijk.

Neem bijvoorbeeld de totempaal: een vast symbool in de populaire cultuur van de bizarre, obsessief religieuze cultus van Noord-Amerikaanse Indianen. Maar in werkelijkheid is het goed te begrijpen: de dieren op de totempaal staan voor symbolische dieren waarmee een clan zich via haar voorouders identificeert, en de combinatie van dieren is uniek voor iedere clan en voorziet die clan symbolisch van de betreffende eigenschappen die aan de dieren worden toegeschreven. Is dit exotisch en onbegrijpelijk? In het geheel niet, want het is daarmee het culturele equivalent van het middeleeuws Europese wapenschild: een erfelijk clan-symbool met dieren en figuren die de wenselijke karakteristieken van de familie dienen uit te beelden. (Daar komt nog bij dat de totempaal alleen onder de Kwakiutl en andere volkeren van het noordwesten voorkomt, maar dat terzijde.) De bizarre maskers, vaak aantrekkelijk en afstotelijk tegelijk, gebruikt in sommige delen van Afrika voor initiatierituelen lijken zo exotisch als het maar kan. Maar zoek naar onze eigen gebruiken in deze, en het wordt al snel duidelijk hoeveel vergelijkbare wij hebben: ik kreeg van mijn vader voor mijn 18e verjaardag een driedelig pak, zodat ik goed gekleed naar een ‘formeel’ schoolfeest ter afsluiting van het schooljaar kon gaan. Dragen wij niet een pak precies op de momenten waarin wij niet als onszelf, als individu, optreden, maar geacht worden de volwassen burger als zodanig te vertegenwoordigen in een culturele context?

Een dergelijke actieve poging tot dekolonisatie van de geest is niet alleen verrijkend en inzichtelijk, maar ook van groot politiek belang. Zoals de postkoloniale literatuur duidelijk maakt is het zelfversterkende effect van het beeld van de Ander dat deze gedehumaniseerd wordt. Dehumanisatie is de noodzakelijke voorwaarde tot onverschilligheid, haat, en zelfs geweld jegens gehele bevolkingsgroepen en collectieven, zoals de geschiedenis maar al te vaak laat zien. Niet voor niets gaat aan iedere oorlog, ook nu nog, een proces vooraf van dehumanisering van de tegenstander: de tegenstander is altijd onredelijk, fanatiek, vol haat, laf, immoreel, onderdrukkend, en cultureel inferieur, en verdient daarom de ‘correctie’ die de oorlog zal brengen.

Maar zelfs buiten een oorlogscontext worden minderheden vaak onderworpen aan een dergelijk discours. In Nederland heeft dit in de laatste tien, vijftien jaar een bijzonder grote vlucht genomen, waarbij duizenden kleinburgers hun provinciale non-bestaan een nieuwe glans geven door zich op te werpen als beschermers van de superieure ‘Westerse’ of ‘Judeo-Christelijke’ cultuur tegen de invasie van de barbaarse horden. Met deze horden, die gelden als fanatiek, vol haat, laf, immoreel, enz., bedoelt men dan de goedkope arbeiders die door het Nederlandse bedrijfsleven in de jaren ’60 en ’70 naar Nederland zijn gehaald om het loonpeil te drukken, en hun nazaten die in Nederland geboren en getogen zijn. Er lijken vrijwel geen grenzen te zijn aan de mate waarin in Nederland de medeburgers van Arabische komaf, en moslims in het algemeen (vaak ten onrechte als dezelfde groep gezien) als collectief worden gedehumaniseerd, zwartgemaakt, en geëxotiseerd tot in het absurde. Gezien de geschiedenis van dergelijke tendenzen is dat een bijzonder zorgelijke ontwikkeling.

Vandaar dat het zo nuttig en waardevol is dat schrijfster en vertaalster Hassnae Bouazza een boek heeft geschreven met het expliciete doel om de Arabieren en de Arabische wereld menselijk en begrijpelijk te maken. Wat Joris Luyendijk in meer politieke zin al deed in Het Zijn Net Mensen, doet Bouazza voor het alledaagse leven, de seksualiteit, de populaire cultuur, en de beleving van moraal en religie in de Arabische wereld. Hierbij gaat het niet alleen om Marokko, waar Bouazza’s familie vandaan komt en dat in Nederland als prototype geldt voor de Arabische wereld, maar om de hele diversiteit aan landen van Libanon en Syrië tot Egypte en Algerije. Ondanks de proliferatie van de voor velen ongebruikelijke namen is het boek van Bouazza uitstekend leesbaar en geeft zo een nuttige stoomcursus in de populaire cultuur van het Midden-Oosten en Noord-Afrika. Het boek beschrijft welke popmuziek populair is of was, welke films gelden als klassiekers, welke sterren op televisie verschijnen en waar de talkshows over gaan, wat de vooroordelen van de Arabische landen over elkaar zijn, hoe men in de praktijk wel of niet de traditionele patriarchale regels volgt, en de vele manieren waarop Arabieren er in slagen, net als iedereen elders in de wereld, om hun leven kleur te geven met seks, liefde, en escapisme.

Het komt voor de lezer die wat verder kijkt dan zijn neus lang is niet als een verrassing dat de Arabische bevolkingen net zo divers zijn in meningen, beleving van de moderniteit, en ambivalentie jegens morele voorschriften als overal onder de mensheid het geval is, maar voor het hedendaagse Nederland kan dat feit niet vaak genoeg tot een werkelijkheid gemaakt worden. Bouazza nodigt de lezer uit deel te nemen in de belevingswereld van de hedendaagse Arabische cultuur, en daarmee deze een deel te maken van de bredere wereldcultuur waar wij allen in participeren. Het boek is uitdrukkelijk geschreven voor Nederlanders, en doet hiermee voor de Arabische culturen wat ik hierboven illustreerde: een soort anthropologische vertaalslag, maar in narratieve vorm, niet academisch.

Zij doet dit met humor, nuchterheid, en niet zonder een kritische toon – zowel jegens de wederopleving van stricte patriarchale religie in de Arabische wereld (veelal voorzien van geld uit de Golfregio) als ook jegens het hedendaagse Nederland, dat wat kritiek van buitenaf goed kan gebruiken. Nederlanders vergeten ook snel hoe recent veel van de vanzelfsprekendheden zijn: vrouwen hebben pas een onafhankelijk recht op hun eigen inkomen sinds de jaren 80, en de generatie van mijn ouders herinneren zich nog goed dat getrouwde vrouwen routineus ontslagen werden omdat hun man nu voor hen zou zorgen, en dat kinderen geboren buiten het huwelijk met de neus aangekeken werden. (Ik ben zelf van de eerste generatie die daarmee geen problemen ervaren heeft.)

Hassnae Bouazza benadrukt met haar boek de onwerkelijke, obsessieve misrepresentatie van de Arabische wereld en cultuur die gangbaar is in Nederland, in het bijzonder bij het nieuwe rechts. Het is alsof men in het buitenland Nederland zou reduceren tot voetbalhooligans en de SGP. Maar, zoals zij terecht opmerkt, dit verwrongen beeld van een cultuur zo rijk, divers, en evengoed vaak hypocriet en oppervlakkig als ieder ander is een beeld waar de kleinburgers niet vanaf willen: de dehumanisering van de Arabische wereld dient hen tot een vijandbeeld dat hen lief is, een boeman wiens aanwezigheid hun eigen bestaan meer significantie geeft dan het werkelijk heeft. Zo is het altijd met samenzweringstheorieën, van wat voor soort ook: het gevoel de enige te zijn die de vijand werkelijk doorheeft en de laatste verdediging ertegen uitmaakt is een bevredigende gedachte, zelfs al behoort het geheel in het domein van de verbeelding.

Het is daarom helaas niet te verwachten dat Bouazza’s informatieve, vermakelijke, en soms roerende boek bij dit publiek veel teweeg zal brengen. Voor de geïnteresseerde leek, echter, is het een ideale introductie tot wat de ‘gemiddelde Arabier’ bezighoudt, voor zover zoiets bestaat. De persoonlijke elementen van het verhaal, waarin de auteur haar eigen familie-ervaringen beschrijft evenals de hopeloze pogingen de stroom van fanatieke obsessie met Arabieren en de Islam te keren, geven het geheel een vorm die een opsomming van TV-personages anders niet gehad zou hebben en die het boven het encyclopedische uittilt. Tenslotte is het vlot en leesbaar geschreven en, zoals een Nederlands publiek dat graag ziet, niet lang. Zeker aan te raden, en hopelijk leidt het ertoe dat in Nederland met een minder koloniale blik naar de Arabische wereld wordt gekeken.

Advertentie

1 reactie

Opgeslagen onder Boekrecensie

Nostalgie

Het is een tijd van crisis – de meest ernstige sinds de Grote Depressie. De welvaart in West-Europa stagneert of neemt af, overal zijn bezuinigingen en noodmaatregelen aan de orde van de dag, en de relatieve positie van Europa in de wereld komt elke dag verder in het gedrang. Het is dan ook niet verbazend dat onder de bevolking gevoelens van spanning en angst lijken te regeren. Normaliter zijn er onder zulke omstandigheden twee reacties mogelijk. Men kan de vlucht naar voren kiezen, en proberen toekomstgericht veranderingen door te voeren zodat de huidige situatie zich niet weer voor zal doen; de andere optie is de terugblik, de wens dat dingen weer zullen zijn zoals ze vroeger waren, de behoefte een oudere orde die als beter wordt gezien te herstellen. Deze optie, de nostalgie, lijkt op het moment bijzonder sterk in West-Europa, misschien dominant zelfs, op een manier die het in lange tijd niet geweest is. Vanuit het oogpunt van een ernstige crisis van economische èn politieke aard, maar met een nog steeds aanzienlijk hoge levensstandaard, is het misschien begrijpelijk dat de nostalgische denkwijze overwegend de meest populaire is. Maar zoals verschillende voorbeelden van nostalgisch denken duidelijk maken, brengt het serieuze intellectuele en politieke problemen met zich mee.

Het zogenaamde ‘Marokkanenprobleem’, beter gezegd het voortdurende gevoel van vijandigheid en onbehagen jegens de vaak tweede of derde generatie niet-Westerse migranten in Nederland, is een ‘probleem’ dat voor een groot gedeelte bepaald wordt door nostalgische gevoelens. Hier spelen twee factoren. Ten eerste is er het gevoel dat met de massa-migratie ook de misdaad en de onveiligheid enorm toegenomen is, een sentiment dat zich weinig laat beïnvloeden door de daadwerkelijke misdaadcijfers, die juist de laatste twee decennia een stagnatie of daling van de misdaad laten zien. Zelfs onder de intellectuele, GroenLinksige middenklasse hoor je geregeld opmerkingen over hoe ‘vroeger in het dorp je nooit de deur op slot hoefde te doen’ en hoe in de ‘probleemwijken’ niet te leven is, terwijl vroeger kon je nog veilig over straat naar de opera zonder lastig gevallen te worden, en zo voorts. Dat de cijfers inderdaad een disproportionele rol in de misdaad (zelfs gecorrigeerd voor inkomen en opleiding) van jongemannen uit bepaalde etnische groepen aanduiden, maakt van dit instinct een grotere werkelijkheid in de alledaagse beleving.

Dit wordt nog eens versterkt door de andere nostalgische factor: het gevoel dat ‘we ons land kwijt zijn’, dat als je over straat loopt in bepaalde buurten er bijna geen witte gezichten meer zijn, dat men overal andere talen dan Nederlands spreekt, ‘onze tradities’ worden aangetast (vandaar dat incidenten rond 4-5 Mei bijvoorbeeld zo’n weerslag hebben), en zo voort. Hier spreekt een sterke culturele nostalgie uit die niet goed begrepen wordt door de kosmopolitische, hoogopgeleide delen van de bevolking, maar zonder meer enorm bijdraagt aan het succes van nieuw-rechts. Dit uit zich politiek dan ook als het idee van ‘het verraad van de linkse elite’ – een vreemde constructie, in de meeste historische situaties een contradictio in terminis, maar een bijzonder gevaarlijke en potente gedachte in situaties waarin een aanzienlijk deel van de bevolking er een revanchistische nostalgie op na houdt. De parallellen met de Dolchstosslegende, die de Weimar-republiek in zijn greep hield en bijdroeg aan de delegitimering van de linkervleugel en de opkomst van de fascisten, dringen zich op.

Ook in andere domeinen is er een nostalgische tendens gaande. In het Verenigd Koninkrijk werd het nieuws onder andere bepaald door de parlementariër Diane Abbott, die een campagne begon tegen de ‘hyperseksualisering’ van de maatschappij en de dominantie van sex en sexueel denken onder jongeren, in het straatbeeld, en zo voort. Dit volgt slechts korte tijd nadat de Britse justitie (uiteindelijk zonder succes) de carrière van een hoge ambtenaar ruïneerde door hem te vervolgen voor obsceniteit, omdat hij pornografie bezat van een aantal fisting-scènes, en de eveneens mislukte vervolging van een freelance-escort voor het produceren van homoseksueel BDSM-materiaal. Zulke vervolgingen gebeuren in Nederland misschien niet snel, hoewel de wet op dit gebied bepaald niet helderder geregeld is, maar de geregelde morele panieken over het seksueel gedrag van jongeren, de ‘verslavingen’ aan pornografie, evenals de angst voor naaktheid zijn bepaald niet ongebruikelijk.

Het is dan ook van belang om op te merken dat Abbott, in tegenstelling tot wat je misschien zou denken, een Labour-parlementariër is, en wel van de linkervleugel van de partij. In het Verenigd Koninkrijk is het juist de linkervleugel van Labour die zich vaak uitgesproken nostalgisch opstelt. Tony Blair’s overwinning in de jaren ’90 werd sterk bepaald door de hekel die men toen had aan het nostalgische van de Conservatives, maar óók van Labour-links. Echter in de huidige omstandigheden, jaren van crisis in plaats van een boom, is nostalgie ineens weer in de mode. Net als in Nederland is het de band van politiek links met de vakbonden die vaak een nostalgische politiek versterkt: vakbonden zijn tenslotte in de eerste plaats defensieve instituties, en hebben in een (post-)sociaal-democratisch land eerder als doel om de bestaande orde te verdedigen dan om een vernieuwende strijd om structurele verandering te voeren. Dat leidt vanzelf tot een nostalgie voor de jaren ’60 en ’70, toen ‘onze verworven rechten’ nog zeker waren, de lonen hoog, de pensioenen uitstekend, en zo voort. Ook dit patroon is overal in West-Europa terug te zien, en speelt een grote rol in de politiek van het verzet dat de linkervleugel in verscheidene landen probeert te voeren tegen het bezuinigingsbeleid.

Maar nostalgie is op den duur een schadelijke en onproductieve strategie en een gevoel zonder basis in de realiteit, en we moeten ons er tegen verzetten. Ten eerste is nostalgie incoherent: het gevoel van ‘vroeger’ lijkt in sterke mate bepaald te zijn door de ervaring van de jaren ’50 en ’60, toen de generatie die nu de pensioenleeftijd nadert jong was. Het zal wel zo zijn dat er toen minder misdaad was, er meer gevoel was van sociale cohesie, en zo voort. Maar deze jaren waren vanuit economisch historisch opzicht bijzonder ongebruikelijk: eigenlijk de enige periode in de moderne geschiedenis dat de welvaart voor iedereen (in het Westen) toenam, dat overal de levensverwachting steeg, de productiviteit enorm verbeterde, en de voordelen hiervan bovendien relatief breed verdeeld werden. Men zou kunnen zeggen dat, in ieder geval in West-Europa en Noord-Amerika, de jaren ’50 en ’60 de enige periode waren dat het kapitalisme werkte. Maar dit is uitzondering, niet regel: de periodieke zekerheid van crisis werd erdoor niet opgeheven, en met de jaren ’70 was de droom voorbij. Sinds pakweg 1800 is de situatie van grote ongelijkheid, ernstige werkloosheid, zeer grote verschillen in groei of afname van de levensstandaard tussen verschillende bevolkingsgroepen, een politiek beleid expliciet in het voordeel van een kleine economische elite, en wat dies meer zij, juist aan de orde van de dag geweest – dít is de representative situatie. Wat we nu meemaken is, inderdaad, the new normal; maar alleen maar ‘new’ vanuit een zeer kortzichtig historisch perspectief.

Ten tweede is nostalgie vergeetachtig. Het is makkelijk te zeggen dat je vroeger overal met Nederlands terecht kon en dat je zo’n band met de buurvrouw had. Maar laten we niet vergeten dat de verzuiling Nederland maakte tot een soort Noord-Ierland zonder wapens; dat je als vrouw niets in te brengen had en geen beschikking had over eigen middelen of carrière; dat je met de ‘verkeerde’ seks de gevangenis in ging en mannen met lang haar of de verkeerde kleding in cafés geweigerd werden; en ook dat men alleen geen ‘allochtonenprobleem’ had omdat er eenvoudigweg zo weinig migranten waren, en het daarom moeilijker was om alle problemen aan hen toe te schrijven – maar dat is wel iets wat bijvoorbeeld vóór 1940 routineus de Joden overkwam, die nu als modelburgers gelden. Het is belachelijk te doen alsof Westerse samenlevingen een hyperseksueel karakter hebben, als je in alle 19e-eeuwse literatuur kunt lezen over hoeveel eerder meisjes zwanger werden, hoeveel meer en eerder jongeren seks hadden, en hoe eindeloos veel neurotischer en obsessiever er met seksualiteit omgegaan werd juist door de repressie van ieder seksueel idee of beeld uit de publieke ruimte. Als het werkelijk toen zoveel beter was op seksueel gebied, had Freud nooit iets te doen gehad. Ook doet een nostalgische houding over seksualiteit onrecht aan de werkelijke overwinningen die de feministische en LGBT-bewegingen geboekt hebben in de laatste paar decennia. Hoewel er nog veel te verbeteren valt, wordt verkrachting veel serieuzer genomen en binnen het huwelijk nu ook strafbaar, is de pil wijdverspreid, hebben vrouwen een recht op een eigen seksleven op hún voorwaarden verworven, is prostitutie eindeloos minder gangbaar dan het vroeger was, bestaan er nu beschermingen tegen invasies van de privacy en voor mensen met een andere geaardheid dan gebruikelijk, noem maar op.

Dit brengt mij dan ook tot het laatste punt: nostalgie is uiteindelijk politiek gevaarlijk. Juist de combinatie van selectief geheugen over het verleden en de veroordeling van de ‘chaos’ of ‘zwakte’ van nu is een denkwijze die eigenlijk alleen bij de rechtervleugel een thuis kan vinden, ongeacht vanuit welke hoek deze verwoord wordt. Het heeft evidente overeenkomsten met revanchistisch nationalisme, dat over de natie-staat als geheel een vergelijkbare selectiviteit van geheugen toont en op basis daarvan een kunstmatige onvrede mobiliseert. Gezien de enorme verbeteringen op veel sociale, politieke, en zelfs culturele gebieden vergeleken met de boven beschreven situaties is een tendens tot nostalgie, zelfs als deze zich uit in puur economische termen, bijzonder onwenselijk. Het is begrijpelijk dat politiek links in West-Europa zich probeert te redden uit te steeds verder voortschrijdende ondergang van de sociaal-democratie door te hunkeren naar de jaren dat centrum-links de hegemonie had en de ongelijkheid kleiner was, de groeicijfers nog positief; maar die jaren kunnen niet terugkomen en komen ook niet terug.

De sociaal-democratie brokkelt af niet doordat mensen niet inzien dat het in de jaren ’70 beter was, maar omdat het Westen überhaupt haar economische dominantie over de rest van de wereld zeer langzaam, maar zeker, aan het verliezen is. En gezien de geschiedenis van imperialisme, kolonialisme en slavernij die ten grondslag ligt aan deze dominantie, is dat helemaal niet iets om nostalgisch over te zijn. Voor de sociaal-democraten is dat lastig, want uit een kleinere buit valt minder te verdelen – maar deze nostalgie betekent niets voor de bevolking wiens grootouders in de jaren ’60 naar Nederland gemigreerd zijn. Het betekent ook niets voor de rest van de wereld, of doet hoogstens denken aan het stiekeme verlangen naar post-feodale chic die spreekt uit Downton Abbey, en met even weinig politieke waarde of realiteit.

Uiteindelijk gaat de tijd slechts één kant op, en er is geen hoeveelheid morele panieken over het verlies van normen en waarden (overigens een vast element in 19e-eeuwse conservatieve polemiek) die daar iets aan kan veranderen. Als progressief denkend Nederland niet geheel het onderspit wil delven aan de alliantie tussen nostalgisch denkend klein-rechts, met de Little Englander-mentaliteit van de Wilders-stemmers, en de politieke vertegenwoordigers van de financiële branches die de Westerse politiek in de houdgreep houden, dan moet iedere neiging tot een ‘linkse’ nostalgie zonder meer de kop in gedrukt worden. Traditioneel heeft links het altijd het best gedaan als het de partij van het optimisme is, van het geloof in de vooruitgang en de toekomst, als het mensen niet alleen een radicale kritiek van het bestaande biedt maar ook een hoop op iets beters. De overwinningen van Obama tonen dit aan, zij het dat het bij hem beperkt blijft tot alleen dit retorisch repertoire.

De Verlichtingsdenkers van de 18e eeuw geloofden dat de toekomst lag in de overwinning van de rede over de conservatieve krachten van religie en domheid; de socialisten van de 19e eeuw dat technologie een unieke mogelijkheid bood om de economische ontwikkeling in het belang van de grote meerderheid te stellen; en de communisten van de 20e eeuw dat de geschiedenis met hen was, en uiteindelijk oorlog en winstbejag zou overwinnen. Het is in deze geest dat alle grote vooruitgang heeft plaatsgevonden, want iedere keer dat een bevolking gesteld wordt voor de keuze tussen een hoopvol links en een nostalgisch rechts, wint de eerste. Maar nostalgie betekent uiteindelijk het opgeven van de strijd: de strijd om hoop te behouden, wat zich ook mag voordoen.

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder Politiek