Ook bij de aankomende verkiezingen hebben de Nederlandse politici weer de mond vol van de ‘kenniseconomie’. Wat hiermee bedoeld wordt is niet altijd helder, des te meer omdat het niet een term is die als zodanig een duidelijk omschreven betekenis heeft in de economische theoretische literatuur. Mijn indruk is dat de term vooral gebezigd lijkt te worden om investeringen in onderwijs te rechtvaardigen. Meer specifiek lijkt het veelal een middel voor de liberale partijen om een substituut te hebben voor redistributie-beleid, terwijl men toch de indruk wekt een belangstelling te hebben voor sociale mobiliteit en de ‘kansen’ van de minder bedeelden en wat dies meer zij. Het is daarom de moeite waard om het begrip zoals het zo gebruikt wordt onder de loep te nemen, omdat het een vast onderdeel vormt van het arsenaal aan economische clichés dat politici er op na houden om willekeurig welke beleidsmaatregel te verdedigen.
De ‘kenniseconomie’ als post-industriële samenleving
Wat over de zogenaamde ‘kenniseconomie’ onmiddellijk moet worden opgemerkt, is dat in de meest onmiddellijke betekenis het een onmogelijkheid is. Er is veel te doen over de historische verschuiving waarin het zwaartepunt van de arbeid niet langer bij industriële productie ligt, maar bij de ‘dienstensector’. Zo’n ontwikkeling is natuurlijk in de economische geschiedenis niet onbekend – de Industriële Revolutie was, zo het iets betekent, dan toch niets anders dan eenzelfde soort verschuiving van landbouw naar industrie. Hiertegen moeten echter twee punten worden aangemerkt. Ten eerste is de ‘dienstensector’ een onduidelijk gedefiniëerd begrip. Ook in de 19e eeuw waren diensten al een fors onderdeel van de economie, maar dan ging het om heel andere categorieën van werk, met name transport en huishoudelijke dienst – als arbeid goedkoop is, en transport duur, werken bijzonder veel mannen uit de werkende klasse als kruiers en spoorwegpersoneel, en vrouwen van dezelfde afkomst als keukenmeid.
Door technologische veranderingen en de enorme toename van de lonen is dit nu grotendeels verleden tijd, maar het geeft wel aan dat het als fenomeen niet nieuw is. Men kan dan bovendien nog wijzen op de huishoudelijke arbeid, vrijwel geheel door vrouwen verricht, die nooit betaald is geweest, maar als het dat zou zijn zonder meer als ‘dienstensector’ zou zijn opgevat. In andere gevallen is er geen eenduidigheid waarom het één als industriële productie geldt en het andere als een dienst, zoals blijkt uit de pogingen van sommige fast food-ketens om het maken en verkopen van hun hamburgers en patat als ‘manufactuur’ te laten bestempelen. Tenslotte, waarom geldt het omvormen van basisgoederen tot een afgewerkt product wel als zodanig als het in een fabriek gebeurt, maar niet als het in een keuken gebeurt? En als iemand de fabriekshal schoonmaakt, zodat de machines veilig en effectief gebruikt kunnen worden, is dat dan een dienst of een onderdeel van het productieproces? Uiteindelijk is dit onderscheid niet zo belangrijk of betekenisvol.
Een tweede bezwaar tegen dit idee is het blote feit, dat alles wat op wat voor manier dan ook verwerkt, vervoerd, verpakt, verhuurd, verkocht of onderwerp van speculatie wordt, eerst geproduceerd moet worden. Al de productie van de goederen die in Nederland nu geheel circuleren in de zogenaamde ‘kenniseconomie’ zijn dus wel degelijk ergens gemaakt volgens ouderwets industriële procedures. Alleen, de olifant in de kamer (om een Anglicisme bewust te gebruiken) is dat die productie grotendeels is overgeheveld naar Derde Wereldlanden. Nederland kent nog wel wat hoogwaardige industrie, met name in de sectoren waar het technologisch voordeel groot genoeg is om de relatief hoge loonkosten de moeite waard te maken, maar de historische verschuiving naar de ‘dienstensector’ is meer dan wat ook in werkelijkheid een historische verschuiving van het leeuwendeel van industriële productie naar China, de Filipijnen, Taiwan, India, en zo voort. Als wij dus hier fijn doen alsof het maken van spullen een verouderd en lachwekkend concept is, zetten achtjarige meisjes onze spijkerbroeken en mobiele telefoons in elkaar in Manila of Phnom Penh.
In dergelijke landen is het effect veeleer een die voor de betreffende arbeiders ten koste van het volgen van een opleiding gaat, omdat liberalisering deze buiten hun bereik heeft gesteld (of het nooit binnen hun bereik geweest is) en de bijkomende migratie naar de steden mensen van dag tot dag dwingt te overleven. Bovendien behandelt Nederland de hoogopgeleide migranten uit zulke landen erbarmelijk slecht, zodat als arts gekwalificeerde Irakese asielzoekers alleen als schoonmaker in een ziekenhuis aan de slag kunnen. Zo is onze ‘kenniseconomie’ niet alleen gebaseerd op de voordelen van ongelijke handel (waarover een andere keer meer), maar ook op de brain drain uit ontwikkelende landen, waarbij we de betreffende breinen ook nog eens amper op waarde weten te schatten. Ondertussen is het effect van industriële arbeid op de intellectuele vermogens en creativiteit van de betreffende werkers in China en elders wel bekend – men neme slechts een treffend citaat van de liberale oereconoom Adam Smith. In de taal van zijn tijd schreef hij in The Wealth of Nations:
The man whose whole life is spent in performing a few simple operations, of which the effects are perhaps always the same, or very nearly the same, has no occasion to exert his understanding or to exercise his invention in finding out expedients for removing difficulties which never occur. He naturally loses, therefore, the habit of such exertion, and generally becomes as stupid and ignorant as it is possible for a human creature to become. The torpor of his mind renders him not only incapable of relishing or bearing a part in any rational conversation, but of conceiving any generous, noble, or tender sentiment, and consequently of forming any just judgment concerning many even of the ordinary duties of private life.
(1)
De ‘kenniseconomie’ als instrument van sociale mobiliteit
Dat gezegd zijnde, zou men kunnen zeggen dat dat de bedoeling van het begrip ‘kenniseconomie’ te nauw opvat. Misschien wordt er alleen het belang bedoeld van meer onderwijs, bijvoorbeeld meer universitair en HBO-onderwijs, om in een hoogtechnologische samenleving sociale mobiliteit binnen Nederland mogelijk te maken (of te houden). Tenslotte, is het niet zo dat nu alles met computers gaat en nu natuurwetenschappelijke en bouwkundige kennis belangrijker zijn dan ooit, en nu er geconcurreerd moet worden met Azië en Amerika, we steeds meer hoogopgeleide mensen moeten kunnen leveren zodat onze lonen hoog blijven, mensen niet vast komen te zitten in laagbetaalde banen, en productiviteit hoog blijft? Natuurlijk is dit niet helemaal onwaar, en het is niet zinvol dat geheel te ontkennen. Maar de waarde van onderwijs en investeringen daarin voor de reductie van ongelijkheid is lang niet zo groot als de liberale partijen – huiverig als ze zijn voor serieuze inbreuken op de economische eigendomsstructuur – het doen voorkomen.
Ten eerste is het zo dat ongelijkheid in de schoolresultaten en mogelijkheden al van begin af aan inwerkt. Er bestaat inmiddels veel wetenschappelijk onderzoek naar de effecten van armoede op scholing, en de uitkomsten tonen steeds weer aan dat armoede vrijwel letterlijk als een vergif werkt: het vermindert de capaciteiten van het brein, evengoed als het de sociale mogelijkheden reduceert. Zo vinden wij in de nieuwsbrief van de Harvard Neuroscience Institute het volgende:
Significant and continuing stress can have a negative impact on early brain development. The day-to-day adversity of severe poverty and parental mental health problems such as maternal depression, which has a higher prevalence among poor women, can compromise parent-child interaction. (…) Unrelenting stress in the absence of supportive relationships with adults—referred to as “toxic stress”—causes a prolonged activation of the body’s stress response system, which includes the release of stress hormones such as cortisol. Released by the adrenal gland, cortisol circulates in the brain during the body’s fight-or-flight response to stress. Under normal circumstances, cortisol has short-term benefits that help protect us from danger. When the cortisol system is repeatedly activated, however, levels of cortisol remain high and can actually damage the brain.
(2)
Dit lijkt ver weg van een politiek onderwerp als de ‘kenniseconomie’, maar het leidt tot de belangrijke conclusie dat de intellectuele en onderwijskansen van kinderen al bij voorbaat door ongelijkheid en armoede worden aangetast, ongeacht de kwaliteit of het karakter van het onderwijssysteem. Een tweede punt is dat het veelgeroemde voordeel van hogere opleidingen als middel tot hogere inkomens, en daarmee dus als steun in sociale mobiliteit, een categoriefout bevat. Het is uit de economische statistiek welbekend dat een persoon die een universitaire opleiding volgt over de loop van zijn of haar leven meer zal verdienen dan iemand met een MBO-opleiding, en die meer dan alleen een middelbare schoolopleiding, en zo voort (dit geldt ‘zelfs’ voor gesmade opleidingen als Wijsbegeerte en dergelijke). Het ligt dus voor de hand voor te stellen dat zoveel mogelijk mensen naar de universiteit moeten. Het probleem is echter dat wat voor een individu geldt, daarmee nog niet hoeft te gelden voor het collectief. Het loonvoordeel van een hogere opleiding is een relatief voordeel: een diploma hebben is alleen een voordeel als de meeste mensen er níet een hebben. Op het moment dat het algemeen wordt een bepaald diploma te hebben, verliest het zijn meerwaarde in termen van loon. Deze ontwikkeling is nu al zichtbaar: sinds de massale toestroom aan de universiteiten van de jaren ’60 en ’70, is het allang niet meer zo dat het equivalent van wat nu een Bachelordiploma heet een garantie is voor een goedbetaalde baan. Voor banen waar vroeger enige vorm van hoger onderwijs al voldoende was, is nu veelal een Masterdiploma vereist, en voor banen waar vroeger een universitaire studie volstond, is nu een doctoraat nodig. Kortom, het bezitten van een kwalificatie van hogere opleiding is een nulsom: de één zijn voordeel is de ander zijn nadeel, het is onmogelijk voor allen om hetzelfde voordeel te genieten.
Dit is eenvoudig te verklaren door in te zien dat de Nederlandse economie, zoals alle kapitalistische economieën maar een beperkt aantal ‘goede banen’ heeft, zoals John Marsh benadrukt in zijn uitstekende boek Class Dismissed(3). Wat als een goede baan wordt beschouwd is meestal een baan die relatief goed betaalt, die een zeker sociaal prestige heeft, en die ruimte geeft voor een zekere uiting van individuele creativiteit. In een gegeven economie is het echter nu eenmaal zo dat een bepaalde hoeveelheid sociaal noodzakelijke taken moeten worden uitgevoerd, van schoonmaak tot industriële productie, van landbouw tot transport. Sommige hiervan kunnen we in China laten doen, maar niet alles – de ‘dienstensector’ is dan in de praktijk ook vooral de sector die niet verplaatst kan worden. Tegelijkertijd zijn er een noodzakelijk beperkt aantal banen met relatief goed loon en sociale prestige, eenvoudigweg omdat dit relatieve kenmerken zijn, en dus ook hier weer geldt dat wat de één heeft, de ander niet heeft. Zoals Marsh het opsomt:
Regardless of how much use the poor make of their right to a good education, there are not enough decent and remunerative jobs — there are not even enough indecent and low-paying jobs — to go around. The number of heads of households living in poverty outnumbers the supply of job openings that would lift their holders and their families above the poverty threshold.
(4)
Niet omdat dit iets inherents is aan werk, maar omdat dit inherent is aan werk dat verdeeld wordt via een competitieve arbeidsmarkt. Als er ineens veel meer hoogleraren zijn voor hetzelfde werk, neemt hun loon en hun sociaal prestige onherroepelijk op den duur af. Idem dito met dokters, ingenieurs, advocaten, financiëel adviseurs, en ga zo maar door. (Hierbij laten we gender-aspecten voor het overzicht even achterwege.) Tegelijkertijd is het onmogelijk om de behoeften aan productie, transport, landbouw enz. onbeperkt door automatisering en technologie te vervangen, zonder dat dit de lonen in deze sectoren voor de overblijvende werknemers enorm doet toenemen (het fenomeen dat zoveel Oost-Europese loodgieters aantrekt). Zo is er een eindeloze verschuiving van wat ‘goede banen’ zijn, en een voortdurende verandering van de opleidingsvereisten van verschillende sectoren; maar de hoeveelheid ‘goede banen’ neemt niet toe ten opzichte van de bevolking.
Daarmee wordt het verwerven van eindeloze kwalificaties in de hoop iedereen ‘goede banen’ te geven zinledig. ‘Goede banen’ vereisen nu kwalificaties omdat er zoveel mensen zijn die zo weinig posities willen innemen, niet omdat kwalificaties ‘goede banen’ creëren voor iedereen. Tot aan de Eerste Wereldoorlog toe hadden advocaten en dokters in de Verenigde Staten bijvoorbeeld helemaal geen opleiding nodig, omdat vrijwel niemand een hogere opleiding had en daarom dergelijke relatieve eisen overbodig waren. Nu is dat anders. Veel van de ongelijkheid is dan ook ongelijkheid tussen relatief opgeleide werkers, niet alleen tussen de hoog- en de laagopgeleide. Aan deze vorm van ongelijkheid doen de voorstellen over onderwijsinvesteringen niets. Het najagen van een ‘kenniseconomie’ waarin iedereen door een hogere opleiding deelachtig kan worden aan voordelen die per definitie relatief zijn is als de verwoede pogingen van een hond, zich in de eigen staart te bijten.
Kennis als doel, niet als middel
Wil dit dan zeggen dat het allemaal maar onzin is om een goed opgeleide bevolking te willen? Niet helemaal. Wat in het gebabbel over de ‘kenniseconomie’ niet genoemd wordt is het enige werkelijke voordeel van hogere opleiding, één dat niets van doen heeft met de economie in enige directe zin: de intellectuele verrijking. Een goed opgeleide bevolking is een mondige, kritische bevolking en één die veel beter in staat is de creatieve eigenschappen en talenten tot ontwikkeling te brengen binnen én buiten de werksfeer. Of het nu gaat om het componeren van muziek of het doen van nieuwe technologische uitvindingen, van het schrijven van romans tot kritische beschouwingen over het politieke bestel, zonder een zo volledig mogelijke gedegen opleiding is het bijzonder moeilijk iets tot stand te brengen. Dit reduceren tot een term als ‘menselijk kapitaal’, zoals het wordt gezien in veel van de economische theorieën die de verkopers van de ‘kenniseconomie’ bewust of onbewust gebruiken, doet onrecht aan waar het in een maatschappij werkelijk om gaat.
Onze creatieve en intellectuele capaciteiten horen onszelf in de eerste plaats ten dienste te staan, als sociale en scheppende wezens, niet onderworpen te zijn aan de bijzonderheden van een arbeidsmarkt waarin ze slechts tegen elkaar uitgespeeld worden. Dit klinkt misschien wat utopisch, maar heeft niettemin een heel concreet karakter. Hoe minder tijd we kwijt zijn aan het werken om onszelf te onderhouden, en hoe beter opgeleid we zijn, hoe meer we in staat zijn voor onszelf en elkaar het moois te maken, te bedenken, te ontwerpen enz. dat ons leven überhaupt enige plezierige invulling geeft, en hoe meer tijd we ook voor elkaar hebben. Dat is een kwestie van het anders denken over de waarde van competitie, van werk en werkloosheid, en een andere toepassing van technologie. Een ‘kenniseconomie’ is het paard achter de wagen spannen.
1) Adam Smith, The Wealth of Nations, Book V, Chapter I, Part III, Article II.
2) http://www.hms.harvard.edu/hmni/On_The_Brain/Volume15/HMS_OTB_Winter09_Vol15_No1.pdf
3) John Marsh, Class Dismissed: Why We Cannot Teach Or Learn Our Way Out Of Inequality. New York, NY (2011): Monthly Review Press.
4) Marsh, p. 177.