Categorie archief: Economie

Op Cyprus: Een crisisanalyse

De run op de banken in Cyprus is het grootste nieuws van de dag. Zoals eigenlijk overal in Europa, maar in het bijzonder in Zuid-Europa, zijn de banken op (Grieks-)Cyprus failliet. Maar dit faillissement, zoals alles wat de financiële sector betreft, is evenzeer psychologisch als het reëel is – zolang een bank geloofd wordt kredietwaardig te zijn maakt het niet veel uit hoeveel liquide middelen de bank werkelijk bezit, maar zodra deze kredietwaardigheid wordt aangetast door externe of interne factoren is het gedaan. Die factoren hoeven helemaal niet direct met de gegeven bank te maken te hebben. Vaak gaat het om grotere, meer indirecte problemen, zoals een kelderende economie in het betreffende land, een verwachting van non-kredietwaardigheid bij andere instellingen waar de bank qua risico aan blootgesteld is, of de overtuiging dat de banken van het betreffende land eenvoudigweg de zwakste schakel zijn.

De Europese monetaire unie en het IMF zijn er echter op gebrand om geen enkele bank werkelijk failliet te laten gaan. Iedere failliete bank betekent niet alleen kapitaalvernietiging, maar tast verder de geloofwaardigheid van andere banken aan, verergert de positie van de crediteuren, en veroorzaakt zo (zo meent men) een domino-effect. Maar een serieuze globale economische crisis functioneert voor iedere individuele bank, hoe groot deze ook mag lijken, als zo’n grootschalige gebeurtenis dat het effectief een grote externe schok is. Om dan een bank overeind te houden is alleen mogelijk door ofwel een hoop geld in de bank te pompen in de hoop dat de nieuwe liquiditeit de zaak draaiende houdt totdat de crisis voorbijgaat en de investeringscyclus weer op gang komt, al was het maar om psychologische redenen (zoals Keynes verwachtte), ofwel de crediteuren te benadelen en eenvoudigweg een gedeeltelijk bankroet te verklaren, maar hopen dat de crediteuren genoegen nemen met tenminste een deel van hun geld terug te krijgen en dus geen verdere negatieve investeringsacties ondernemen. In de meeste gevallen tot nu toe, in het bijzonder in Griekenland, heeft men gekozen voor beide opties. Lees verder

Advertentie

1 reactie

Opgeslagen onder Economie

Sluitingstijden

Hoewel misschien eigenwijs en koppig van aard, ben ik niet van nature een liefhebber van in de contramine gaan, tenminste niet slechts omwille van een suggestie van oorspronkelijkheid. Mijn theoretische belangstellingen liggen vermoedelijk ver buiten (ik wil niet zeggen boven of onder) het gemiddelde in Nederlandse politieke en sociale discussie, maar in het meerendeel van de concrete kwesties die zich voordoen in de dagelijkse politiek schaar ik mij graag bij de consensus van ‘links’. Het is maar vrij zelden dat ik het echt oneens ben met de standpunten van de SP en dergelijke, zolang we binnen het beperkte kader van die dagelijkse politiek blijven. Toch moet ik in het geval van de discussie over het verruimen van de sluitingstijden een uitzondering maken. De SP, en het grootste gedeelte van Nederlands links is hier tegen, en juist de liberalen (zoals men zou verwachten) zijn voorstanders. Niettemin lijkt mij ook de sluitingstijdenwet zoals deze heeft bestaan waarschijnlijk onhoudbaar, en ik zou het ook niet willen behouden. Alleen, mijn redenen zijn enigszins anders dan die van de liberalen, natuurlijk.

In de gehele discussie over de sluitingstijden wordt het al snel duidelijk dat wat links er op tegen heeft, en wat de liberalen er op voor hebben, hetzelfde is: het onmiskenbare feit dat een uitbreiding van de toegestane openingsuren op zondag meer concurrentie betekent over een langere tijd van de week, en dus het moeilijker maakt voor kleinere firma’s om het op te nemen tegen grotere firma’s. Er is geen reden te betwijfelen dat dit een reëel effect is. Voor de confessionele conservatieven speelt natuurlijk ook een rol dat het een (verdere) schending betekent van de goddelijke zondagsrust, al schijnt men inmiddels er weinig op tegen te hebben dat medeburgers wier heilige dag op zaterdag of vrijdag valt die rust op die dagen genieten in plaats van de zondag. Dit argument wordt terecht als weinig overtuigend ervaren, gezien hoe gering de rol is die het speelt in de discussie buiten CDA en ChristenUnie-achtige kringen. Sowieso kan er in een steeds meer seculier land geen sprake zijn van een afdwingen van een verplichte religieuze rustdag op last van de overheid. Maar het centrale punt, de concurrentie, is een interessante.

Wat mij in deze discussie enorm heeft verbaasd is hoe snel links zich heeft geïdentificeerd met de belangen van de kleine winkeliers en zogenaamde ‘zelfstandigen’ en hun beweringen dat de verruiming een vorm van ‘oneerlijke concurrentie’ zou inhouden. Misschien komt dit voort uit een lovenswaardige behoefte de underdog te steunen, maar met links heeft het weinig te maken. Allereerst is het onzin te spreken van oneerlijke concurrentie. Er is niets oneerlijks aan: het is precies dezelfde concurrentie die ze alle overige zes dagen van de week al ervaren. Als die concurrentie wordt aanvaard als eerlijk, is het volstrekt arbitrair ineens te zeggen dat dat de zevende dag van de week niet mag. Dit zou het equivalent zijn van een stelling, dat het eerlijke concurrentie is voor een grote ‘buurtsuper’ met een oppervlak van 300 m² te concurreren met een kruidenier, maar het is ineens oneerlijke concurrentie als die buurtsuper er nog eens 50 m² bij krijgt! Dat slaat geheel nergens op.

Het is onmiskenbaar waar dat de kleine winkeliers en midden- en kleinbedrijf er behoorlijke extra loonkosten bij zouden krijgen, als zij ook op de zondag dezelfde concurrentie aan zouden moeten gaan als ze al op maandag tot zaterdag doen. Maar nou en? Wat zou dat? Het lijkt mij een teken van de steeds verdergaande theoretische onderontwikkeling van linkse politiek en het steeds verder uitbreidende populistische ad hoc-gedrag van de partijen dat hier helemaal niet over nagedacht is. Het is begrijpelijk dat heel specifieke soorten winkels bijvoorbeeld wenselijk worden geacht voor het algemeen welzijn, zoals de vaste boekenprijs het mogelijk maakt voor boekwinkels om te bestaan en op deze manier een culturele functie te vervullen, die eventueel nog te rechtvaardigen is. Maar daarin wordt niet ineens beslist dat kleine boekwinkels geen concurrentie hoeven te ondergaan van grote, en dat kan ook niet.

Het is een illusie te denken dat kleine firma’s en winkels inherent beter, wenselijker, of minder exploitatief zouden zijn dan grote. In werkelijkheid is het omgekeerde juist vaak het geval: niet alleen bieden grotere winkels doorgaans lagere prijzen voor een massapubliek, wat soms positief is en soms niet (zoals Walmart aantoont), maar de lonen zijn er doorgaans hoger en zij nemen meer allochtonen en vrouwen aan, het is moeilijker vakbonden te vormen in kleinere firma’s en representatie van werknemers mogelijk te maken, en bieden meer baanzekerheid. De invloed op de totale werkgelegenheid van grote firma’s is aanzienlijk significanter dan die van kleine, dus voor de strategische korte termijn van links (waarin traditioneel werkgelegenheid een grote rol speelt) is het bevoordelen van kleinbedrijf een dubieuze denkwijze. Ook elders gaat dit op: de meerderheid van de sweatshops in de Derde Wereld zouden gelden als ‘midden- en kleinbedrijf’, bijvoorbeeld.

Er wordt wel gezegd dat deze redenering niet opgaat voor zogenaamde ‘zelfstandigen’, en dat deze bijzondere bescherming verdienen juist omdat zij niet volgens de politieke economie van links exploitatief zouden zijn, in tegenstelling tot firma’s met werknemers. Nog los van de vraag, hoe zelfstandig een zelfstandige eigenlijk is die special pleading in de wet nodig heeft om boven water te blijven, berust dit op twee illusies. Ten eerste is de zelfstandige evengoed ‘exploitatief’ – in ieder geval in de technische, misschien niet in de morele zin – alleen hij of zij exploiteert zichzelf, zijn of haar eigen tijd. Dit gaat net zoals in de kleine, maar marktgeoriënteerde boerenstand, waar traditioneel de reactie op nieuwe concurrentie altijd een nog verder beroep op de arbeidstijd van de boerenfamilie zelf is, tot ze er bij neervallen. Dat lijkt me vanuit een breder progressief oogpunt niet een situatie die we als status quo willen bevriezen. Ten tweede is het evident dat de maatschappij niet uitsluitend kan bestaan uit talloze zelfstandigen zonder personeel die hun diensten uitruilen. In de klassieke discussie in de 19e eeuw wees Marx zijn tegenstander Proudhon hier al op: niet alleen heeft zo’n situtatie historisch nooit bestaan, maar deze zou ook niet stabiel zijn, en vanzelf leiden tot schaalvergrotingen, uitstoting van de verliezers van de concurrentie, en zo voorts, totdat de huidige situatie zich weer voordoet.

Toen ik enige jaren geleden nog als bewoner van Utrecht in een referendum mocht stemmen over de verruiming van de openingstijden, stemde ik dan ook vóór, maar mijn ouders stemden beide tegen. Toen ik hen hierover vroeg, verklaarden zij dat ze graag op zondag gaan wandelen in de stad en het dan zo fijn rustig is, en als de winkels open zouden zijn zou het misschien overspoeld worden door ‘provincialen’ die komen winkelen. Nu ben ik bijzonder dol op mijn ouders – en trouwens ook op wandelen – maar het moge duidelijk zijn dat dit niet een sentiment is, hoe begrijpelijk ook, dat welk collectief bestuur dan ook serieus zou moeten kunnen nemen. Wat ik dus met dit alles zeggen wil is dat de steun van links voor de sluitingstijdenwet als politiek behoort tot de romantische reactie, tot de nostalgie, een poging om een geïdealiseerde oude situatie kunstmatig in stand te houden zonder de dynamiek en de kenmerken ervan serieus onder de loep te nemen. Dit is al een heel oud gevaar voor links. Het is al te makkelijk om te denken dat omdat de dingen nu slecht zijn, ze dus vroeger wel beter moeten zijn geweest, of dat verdere verandering alleen nog verdere verslechtering kan betekenen. Deze reactionaire impuls moet bestreden worden, en het feit dat de linkse partijen hierin juist medestanders vinden in de meest conservatieve sferen van Nederland zou te denken moeten geven. Er bestaat teveel romantiek over kleinbedrijf, het is tijd dit te veranderen.

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder Economie

Economische clichés: is er een kenniseconomie?

Ook bij de aankomende verkiezingen hebben de Nederlandse politici weer de mond vol van de ‘kenniseconomie’. Wat hiermee bedoeld wordt is niet altijd helder, des te meer omdat het niet een term is die als zodanig een duidelijk omschreven betekenis heeft in de economische theoretische literatuur. Mijn indruk is dat de term vooral gebezigd lijkt te worden om investeringen in onderwijs te rechtvaardigen. Meer specifiek lijkt het veelal een middel voor de liberale partijen om een substituut te hebben voor redistributie-beleid, terwijl men toch de indruk wekt een belangstelling te hebben voor sociale mobiliteit en de ‘kansen’ van de minder bedeelden en wat dies meer zij. Het is daarom de moeite waard om het begrip zoals het zo gebruikt wordt onder de loep te nemen, omdat het een vast onderdeel vormt van het arsenaal aan economische clichés dat politici er op na houden om willekeurig welke beleidsmaatregel te verdedigen.

De ‘kenniseconomie’ als post-industriële samenleving

Wat over de zogenaamde ‘kenniseconomie’ onmiddellijk moet worden opgemerkt, is dat in de meest onmiddellijke betekenis het een onmogelijkheid is. Er is veel te doen over de historische verschuiving waarin het zwaartepunt van de arbeid niet langer bij industriële productie ligt, maar bij de ‘dienstensector’. Zo’n ontwikkeling is natuurlijk in de economische geschiedenis niet onbekend – de Industriële Revolutie was, zo het iets betekent, dan toch niets anders dan eenzelfde soort verschuiving van landbouw naar industrie. Hiertegen moeten echter twee punten worden aangemerkt. Ten eerste is de ‘dienstensector’ een onduidelijk gedefiniëerd begrip. Ook in de 19e eeuw waren diensten al een fors onderdeel van de economie, maar dan ging het om heel andere categorieën van werk, met name transport en huishoudelijke dienst – als arbeid goedkoop is, en transport duur, werken bijzonder veel mannen uit de werkende klasse als kruiers en spoorwegpersoneel, en vrouwen van dezelfde afkomst als keukenmeid.

Door technologische veranderingen en de enorme toename van de lonen is dit nu grotendeels verleden tijd, maar het geeft wel aan dat het als fenomeen niet nieuw is. Men kan dan bovendien nog wijzen op de huishoudelijke arbeid, vrijwel geheel door vrouwen verricht, die nooit betaald is geweest, maar als het dat zou zijn zonder meer als ‘dienstensector’ zou zijn opgevat. In andere gevallen is er geen eenduidigheid waarom het één als industriële productie geldt en het andere als een dienst, zoals blijkt uit de pogingen van sommige fast food-ketens om het maken en verkopen van hun hamburgers en patat als ‘manufactuur’ te laten bestempelen. Tenslotte, waarom geldt het omvormen van basisgoederen tot een afgewerkt product wel als zodanig als het in een fabriek gebeurt, maar niet als het in een keuken gebeurt? En als iemand de fabriekshal schoonmaakt, zodat de machines veilig en effectief gebruikt kunnen worden, is dat dan een dienst of een onderdeel van het productieproces? Uiteindelijk is dit onderscheid niet zo belangrijk of betekenisvol.

Een tweede bezwaar tegen dit idee is het blote feit, dat alles wat op wat voor manier dan ook verwerkt, vervoerd, verpakt, verhuurd, verkocht of onderwerp van speculatie wordt, eerst geproduceerd moet worden. Al de productie van de goederen die in Nederland nu geheel circuleren in de zogenaamde ‘kenniseconomie’ zijn dus wel degelijk ergens gemaakt volgens ouderwets industriële procedures. Alleen, de olifant in de kamer (om een Anglicisme bewust te gebruiken) is dat die productie grotendeels is overgeheveld naar Derde Wereldlanden. Nederland kent nog wel wat hoogwaardige industrie, met name in de sectoren waar het technologisch voordeel groot genoeg is om de relatief hoge loonkosten de moeite waard te maken, maar de historische verschuiving naar de ‘dienstensector’ is meer dan wat ook in werkelijkheid een historische verschuiving van het leeuwendeel van industriële productie naar China, de Filipijnen, Taiwan, India, en zo voort. Als wij dus hier fijn doen alsof het maken van spullen een verouderd en lachwekkend concept is, zetten achtjarige meisjes onze spijkerbroeken en mobiele telefoons in elkaar in Manila of Phnom Penh.

In dergelijke landen is het effect veeleer een die voor de betreffende arbeiders ten koste van het volgen van een opleiding gaat, omdat liberalisering deze buiten hun bereik heeft gesteld (of het nooit binnen hun bereik geweest is) en de bijkomende migratie naar de steden mensen van dag tot dag dwingt te overleven. Bovendien behandelt Nederland de hoogopgeleide migranten uit zulke landen erbarmelijk slecht, zodat als arts gekwalificeerde Irakese asielzoekers alleen als schoonmaker in een ziekenhuis aan de slag kunnen. Zo is onze ‘kenniseconomie’ niet alleen gebaseerd op de voordelen van ongelijke handel (waarover een andere keer meer), maar ook op de brain drain uit ontwikkelende landen, waarbij we de betreffende breinen ook nog eens amper op waarde weten te schatten. Ondertussen is het effect van industriële arbeid op de intellectuele vermogens en creativiteit van de betreffende werkers in China en elders wel bekend – men neme slechts een treffend citaat van de liberale oereconoom Adam Smith. In de taal van zijn tijd schreef hij in The Wealth of Nations:

The man whose whole life is spent in performing a few simple operations, of which the effects are perhaps always the same, or very nearly the same, has no occasion to exert his understanding or to exercise his invention in finding out expedients for removing difficulties which never occur. He naturally loses, therefore, the habit of such exertion, and generally becomes as stupid and ignorant as it is possible for a human creature to become. The torpor of his mind renders him not only incapable of relishing or bearing a part in any rational conversation, but of conceiving any generous, noble, or tender sentiment, and consequently of forming any just judgment concerning many even of the ordinary duties of private life.

(1)

De ‘kenniseconomie’ als instrument van sociale mobiliteit

Dat gezegd zijnde, zou men kunnen zeggen dat dat de bedoeling van het begrip ‘kenniseconomie’ te nauw opvat. Misschien wordt er alleen het belang bedoeld van meer onderwijs, bijvoorbeeld meer universitair en HBO-onderwijs, om in een hoogtechnologische samenleving sociale mobiliteit binnen Nederland mogelijk te maken (of te houden). Tenslotte, is het niet zo dat nu alles met computers gaat en nu natuurwetenschappelijke en bouwkundige kennis belangrijker zijn dan ooit, en nu er geconcurreerd moet worden met Azië en Amerika, we steeds meer hoogopgeleide mensen moeten kunnen leveren zodat onze lonen hoog blijven, mensen niet vast komen te zitten in laagbetaalde banen, en productiviteit hoog blijft? Natuurlijk is dit niet helemaal onwaar, en het is niet zinvol dat geheel te ontkennen. Maar de waarde van onderwijs en investeringen daarin voor de reductie van ongelijkheid is lang niet zo groot als de liberale partijen – huiverig als ze zijn voor serieuze inbreuken op de economische eigendomsstructuur – het doen voorkomen.

Ten eerste is het zo dat ongelijkheid in de schoolresultaten en mogelijkheden al van begin af aan inwerkt. Er bestaat inmiddels veel wetenschappelijk onderzoek naar de effecten van armoede op scholing, en de uitkomsten tonen steeds weer aan dat armoede vrijwel letterlijk als een vergif werkt: het vermindert de capaciteiten van het brein, evengoed als het de sociale mogelijkheden reduceert. Zo vinden wij in de nieuwsbrief van de Harvard Neuroscience Institute het volgende:

Significant and continuing stress can have a negative impact on early brain development. The day-to-day adversity of severe poverty and parental mental health problems such as maternal depression, which has a higher prevalence among poor women, can compromise parent-child interaction. (…) Unrelenting stress in the absence of supportive relationships with adults—referred to as “toxic stress”—causes a prolonged activation of the body’s stress response system, which includes the release of stress hormones such as cortisol. Released by the adrenal gland, cortisol circulates in the brain during the body’s fight-or-flight response to stress. Under normal circumstances, cortisol has short-term benefits that help protect us from danger. When the cortisol system is repeatedly activated, however, levels of cortisol remain high and can actually damage the brain.

(2)

Dit lijkt ver weg van een politiek onderwerp als de ‘kenniseconomie’, maar het leidt tot de belangrijke conclusie dat de intellectuele en onderwijskansen van kinderen al bij voorbaat door ongelijkheid en armoede worden aangetast, ongeacht de kwaliteit of het karakter van het onderwijssysteem. Een tweede punt is dat het veelgeroemde voordeel van hogere opleidingen als middel tot hogere inkomens, en daarmee dus als steun in sociale mobiliteit, een categoriefout bevat. Het is uit de economische statistiek welbekend dat een persoon die een universitaire opleiding volgt over de loop van zijn of haar leven meer zal verdienen dan iemand met een MBO-opleiding, en die meer dan alleen een middelbare schoolopleiding, en zo voort (dit geldt ‘zelfs’ voor gesmade opleidingen als Wijsbegeerte en dergelijke). Het ligt dus voor de hand voor te stellen dat zoveel mogelijk mensen naar de universiteit moeten. Het probleem is echter dat wat voor een individu geldt, daarmee nog niet hoeft te gelden voor het collectief. Het loonvoordeel van een hogere opleiding is een relatief voordeel: een diploma hebben is alleen een voordeel als de meeste mensen er níet een hebben. Op het moment dat het algemeen wordt een bepaald diploma te hebben, verliest het zijn meerwaarde in termen van loon. Deze ontwikkeling is nu al zichtbaar: sinds de massale toestroom aan de universiteiten van de jaren ’60 en ’70, is het allang niet meer zo dat het equivalent van wat nu een Bachelordiploma heet een garantie is voor een goedbetaalde baan. Voor banen waar vroeger enige vorm van hoger onderwijs al voldoende was, is nu veelal een Masterdiploma vereist, en voor banen waar vroeger een universitaire studie volstond, is nu een doctoraat nodig. Kortom, het bezitten van een kwalificatie van hogere opleiding is een nulsom: de één zijn voordeel is de ander zijn nadeel, het is onmogelijk voor allen om hetzelfde voordeel te genieten.

Dit is eenvoudig te verklaren door in te zien dat de Nederlandse economie, zoals alle kapitalistische economieën maar een beperkt aantal ‘goede banen’ heeft, zoals John Marsh benadrukt in zijn uitstekende boek Class Dismissed(3). Wat als een goede baan wordt beschouwd is meestal een baan die relatief goed betaalt, die een zeker sociaal prestige heeft, en die ruimte geeft voor een zekere uiting van individuele creativiteit. In een gegeven economie is het echter nu eenmaal zo dat een bepaalde hoeveelheid sociaal noodzakelijke taken moeten worden uitgevoerd, van schoonmaak tot industriële productie, van landbouw tot transport. Sommige hiervan kunnen we in China laten doen, maar niet alles – de ‘dienstensector’ is dan in de praktijk ook vooral de sector die niet verplaatst kan worden. Tegelijkertijd zijn er een noodzakelijk beperkt aantal banen met relatief goed loon en sociale prestige, eenvoudigweg omdat dit relatieve kenmerken zijn, en dus ook hier weer geldt dat wat de één heeft, de ander niet heeft. Zoals Marsh het opsomt:

Regardless of how much use the poor make of their right to a good education, there are not enough decent and remunerative jobs — there are not even enough indecent and low-paying jobs — to go around. The number of heads of households living in poverty outnumbers the supply of job openings that would lift their holders and their families above the poverty threshold.

(4)

Niet omdat dit iets inherents is aan werk, maar omdat dit inherent is aan werk dat verdeeld wordt via een competitieve arbeidsmarkt. Als er ineens veel meer hoogleraren zijn voor hetzelfde werk, neemt hun loon en hun sociaal prestige onherroepelijk op den duur af. Idem dito met dokters, ingenieurs, advocaten, financiëel adviseurs, en ga zo maar door. (Hierbij laten we gender-aspecten voor het overzicht even achterwege.) Tegelijkertijd is het onmogelijk om de behoeften aan productie, transport, landbouw enz. onbeperkt door automatisering en technologie te vervangen, zonder dat dit de lonen in deze sectoren voor de overblijvende werknemers enorm doet toenemen (het fenomeen dat zoveel Oost-Europese loodgieters aantrekt). Zo is er een eindeloze verschuiving van wat ‘goede banen’ zijn, en een voortdurende verandering van de opleidingsvereisten van verschillende sectoren; maar de hoeveelheid ‘goede banen’ neemt niet toe ten opzichte van de bevolking.

Daarmee wordt het verwerven van eindeloze kwalificaties in de hoop iedereen ‘goede banen’ te geven zinledig. ‘Goede banen’ vereisen nu kwalificaties omdat er zoveel mensen zijn die zo weinig posities willen innemen, niet omdat kwalificaties ‘goede banen’ creëren voor iedereen. Tot aan de Eerste Wereldoorlog toe hadden advocaten en dokters in de Verenigde Staten bijvoorbeeld helemaal geen opleiding nodig, omdat vrijwel niemand een hogere opleiding had en daarom dergelijke relatieve eisen overbodig waren. Nu is dat anders. Veel van de ongelijkheid is dan ook ongelijkheid tussen relatief opgeleide werkers, niet alleen tussen de hoog- en de laagopgeleide. Aan deze vorm van ongelijkheid doen de voorstellen over onderwijsinvesteringen niets. Het najagen van een ‘kenniseconomie’ waarin iedereen door een hogere opleiding deelachtig kan worden aan voordelen die per definitie relatief zijn is als de verwoede pogingen van een hond, zich in de eigen staart te bijten.

Kennis als doel, niet als middel

Wil dit dan zeggen dat het allemaal maar onzin is om een goed opgeleide bevolking te willen? Niet helemaal. Wat in het gebabbel over de ‘kenniseconomie’ niet genoemd wordt is het enige werkelijke voordeel van hogere opleiding, één dat niets van doen heeft met de economie in enige directe zin: de intellectuele verrijking. Een goed opgeleide bevolking is een mondige, kritische bevolking en één die veel beter in staat is de creatieve eigenschappen en talenten tot ontwikkeling te brengen binnen én buiten de werksfeer. Of het nu gaat om het componeren van muziek of het doen van nieuwe technologische uitvindingen, van het schrijven van romans tot kritische beschouwingen over het politieke bestel, zonder een zo volledig mogelijke gedegen opleiding is het bijzonder moeilijk iets tot stand te brengen. Dit reduceren tot een term als ‘menselijk kapitaal’, zoals het wordt gezien in veel van de economische theorieën die de verkopers van de ‘kenniseconomie’ bewust of onbewust gebruiken, doet onrecht aan waar het in een maatschappij werkelijk om gaat.

Onze creatieve en intellectuele capaciteiten horen onszelf in de eerste plaats ten dienste te staan, als sociale en scheppende wezens, niet onderworpen te zijn aan de bijzonderheden van een arbeidsmarkt waarin ze slechts tegen elkaar uitgespeeld worden. Dit klinkt misschien wat utopisch, maar heeft niettemin een heel concreet karakter. Hoe minder tijd we kwijt zijn aan het werken om onszelf te onderhouden, en hoe beter opgeleid we zijn, hoe meer we in staat zijn voor onszelf en elkaar het moois te maken, te bedenken, te ontwerpen enz. dat ons leven überhaupt enige plezierige invulling geeft, en hoe meer tijd we ook voor elkaar hebben. Dat is een kwestie van het anders denken over de waarde van competitie, van werk en werkloosheid, en een andere toepassing van technologie. Een ‘kenniseconomie’ is het paard achter de wagen spannen.

1) Adam Smith, The Wealth of Nations, Book V, Chapter I, Part III, Article II.
2) http://www.hms.harvard.edu/hmni/On_The_Brain/Volume15/HMS_OTB_Winter09_Vol15_No1.pdf
3) John Marsh, Class Dismissed: Why We Cannot Teach Or Learn Our Way Out Of Inequality. New York, NY (2011): Monthly Review Press.
4) Marsh, p. 177.

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder Economie, Wetenschap

Groei of groen?

Marianne Thieme’s opinie-artikel in De Volkskrant is stimulerend lezen. Niet in de laatste plaats omdat zij een punt heeft betreffende de originaliteit van de Partij van de Dieren: de partij is (ondanks een toenemende media-aandacht) weliswaar nog steeds een zeer kleine partij, maar Thieme heeft gelijk als zij erop wijst dat alle andere partijen, GroenLinks niet uitgezonderd, op het economische vlak groei-georiënteerd zijn. Dat wil zeggen, in de huidige crisistijd is de strijd tussen de verschillende grote partijen vooral een strijd hoe Nederland weer uit de crisis komt en de juiste investeringen dan wel bezuinigingen doet om de economische groei te herstellen, de groei in het Bruto Nationaal Product dat als haast vanzelfsprekend wordt geaccepteerd als dè maatstaf voor het welzijn van het land in het algemeen. Op de discussie over de economische situatie van Nederland antwoordt zij terecht dat dit in veel opzichten vanuit een globaal perspectief een red herring is: “Onze schuld-, groei- en geldverslaving die ervoor zorgt dat al onze wensen en verlangens in geld als rekeneenheid worden uitgedrukt, benemen ons het zicht op de werkelijke problemen van schaarste en verdeling. (…) Economische groei is niet de oplossing van onze problemen, maar de oorzaak ervan.”

Dat is heldere taal, en een verfrissend nieuwe analyse. Omwille hiervan, vindt Thieme, is het tijd om te denken in termen van ecologische duurzaamheid en de verdeling van de taart (Thieme is dol op niet altijd even succesvolle taartmetaforen, zelfs een ‘groene taart’): een “planeetbrede beleidsvisie, los van het traditionele links/rechtsdenken.” Als men zich beseft dat net het nieuws is ontvangen dat het zee-ijs van de Noordpool een recordafname heeft laten zien, dat de visstand wereldwijd inmiddels zo dramatisch is dat het de vraag is of er überhaupt nog vis te eten zal zijn in 20-30 jaar, dat ieder jaar de datum waarop de draagkracht van de aarde – op basis van de huidige productiewijze – uitgeput is weer vroeger valt, dat anthropogene klimaatverandering een realiteit is (de recordhitte, record-vloedgolven, record-droogten en zo voorts maken dat inmiddels zelfs voor de skeptici voelbaar), en zo voorts, valt daar veel voor te zeggen. Het is in ieder geval een welkome ontwikkeling als de Nederlandse politiek haar provincialisme achter zich laat en toont zich er serieus van bewust te zijn dat een wereldwijd geïntegreerde politieke economie ook wereldwijde problemen en wereldwijde structurele fenomenen en tendenzen met zich mee brengt. Het is begrijpelijk dat in tijden van crisis mensen in eerste instantie aan eigen land en eigen portemonnee denken, maar desondanks is Nederland eenvoudigweg niet in een economische of politieke staat om meer te zijn dan een kleine Europese speelbal, onderhevig aan globale economische winden. Daarom is een eerlijke en onbevreesd internationale ideologie zoals die van de Partij van de Dieren meer dan welkom.

Toch is het niet zo eenvoudig als Thieme het doet voorkomen. Als het gaat om een kritiek op economische groei als hoogste waarde en politiek oriënterend concept, heeft zij volledig gelijk. Economische groei is een onduidelijk begrip: omdat groei wordt gemeten in termen van het Bruto Nationaal Product, en het Bruto Nationaal Product slechts een meting is van de waarde van iedere transactie in termen van de huidige prijzen, is het een concept dat lang niet altijd enige overeenkomst heeft met een verbetering van de leefsituatie voor de mediaan-burger. Integendeel: het is een bekend feit dat als persoon A betaald wordt om een put te graven en vervolgens persoon B betaald wordt deze put weer dicht te gooien, er tweemaal een toename is van het BNP, zonder dat in sociale termen iemand er iets mee opgeschoten is. Vervuilende productie telt als toename van het BNP, en het schoonmaken van de gevolgen ervan ook, mits deze maar via de markt tot stand komen. Met andere woorden, het is een buitengewoon rudimentaire categorie van distributie, van het heen en weer schuiven van geld en van wat al geproduceerd is, maar daarom een dubieuze en op zijn best indirecte maatstaf voor de levensstandaard, laat staan een algemener maatschappelijk welzijn.

Echter, het groene verhaal heeft desalniettemin een aantal duidelijke politiek-economische manco’s. De eerste is dat het globale besef van de groene beweging veelal wel een ecologisch, maar niet een duidelijk sociaal-economisch karakter heeft. Dat wil zeggen, hoewel het zonder meer waar is dat het Westen proportioneel voor de wereldbevolking een enorme overconsumptie van voedsel, energie, en wat dies meer zij toont, en dat dit op een globaal niveau technisch niet te handhaven is gegeven de effecten op het ecosysteem, is dat niet de enige relevante factor. Feit is dat voor de grote meerderheid van de wereldbevolking er een even sterke behoefte bestaat om net als de Europeanen en de Amerikanen voorzien te worden van koelkasten, van vliegreizen, van magnetrons, van camera’s, van computers, en zo voorts. Hoewel de Partij voor de Dieren, net als GroenLinks, een bewonderenswaardige rhetorische bereidheid laat zien om redistributie van welvaart naar de Derde Wereld te bevorderen, is het niet duidelijk of zij zich realiseren wat dit inhoudt. Als we uitgaan van de visie van het behoud van een ecologisch equilibrium zoals Thieme c.s. dat voorstaan, is het eenvoudig ondenkbaar dat de bevolkingen van India, China, Brazilië, Pakistan en Indonesië allemaal zouden kunnen worden voorzien van een levensstandaard zoals wij die genieten, zonder dat dit zou vereisen dat de wereldwijde productie vervijfvoudigt. De wereldeconomie heeft dat al gedaan sinds 1950, en dat is precies de oorsprong van de huidige ecologische crisis. Het kan niet zo zijn dat de groene partijen beogen dat nog eens te herhalen op basis van de huidige globale productiewijze.

Als Thieme daarentegen bedoelt het slechts te houden op een kwestie van distributie, dat wil zeggen de verdeling van de bestaande taart (om haar terminologie te volgen), dan is het evengoed onmogelijk. Als we ons wederom in arren moede wenden tot het BNP als een grove maatstaf van welvaart, dan zien we dat het wereldwijde BNP ongeveer 70 biljoen (70.000 miljard) dollar was in 2011, volgens de Wereldbank. Dat klinkt als veel, maar als we dat vervolgens delen door de wereldbevolking van 7 miljard, houden we $10.000 in BNP per hoofd van de wereldbevolking over. Dat is in huidige termen ongeveer het niveau van rijkdom van Peru of Turkije. Niet de allerarmste landen, maar het houdt niet over. Het is natuurlijk waar dat met een veel gelijkere verdeling de sociale levensstandaard hoger zou zijn dan je je bij dergelijke landen voorstelt (denk ook aan de enorme ongelijkheid in die landen zelf), en er valt veel te doen met weinig als je maar andere doelen voor ogen hebt dan de huidige productiewijze heeft. Maar het betekent onherroepelijk dat de Westerse levensstandaard van nu niet alleen in het Westen op zou houden te bestaan, en deze zou terugvallen tot een niveau meer vergelijkbaar met dat van de interbellum-periode, maar ook dat die levensstandaard door de grote ontwikkelingslanden nooit bereikt zou worden. Het is dus vaarwel zeggen tegen ipods, skivakanties en laptops voor de gewone burger. Dat is politiek moeilijk uit te leggen.

Goed, zou men kunnen zeggen. Misschien is dat slecht nieuws, en niet het meest winnende politieke programma ooit. Maar: don’t shoot the messenger – het blijft waar ook al willen mensen het niet horen. En is het nu zo erg om zonder al die luxegoederen te doen? Het probleem met een dergelijke redenatie is dat hoewel het de situatie en de oorzaken juist analyseert, het niet de vinger op de wonde plek legt als het om oplossingen gaat. Hoewel geld misschien niet gelukkig maakt, is een zeker minimumniveau van welvaart een vereiste voor een degelijk leven, en dat vereist een tamelijk hoog niveau van productiviteit. Dit is des te meer waar als we onze medische en technologische prestaties willen behouden en niet uit een misplaatst gevoel van reactionaire romantiek over ‘eenvoudig leven’ velen willen veroordelen tot een kortere levensduur of een vroege dood. Dat is tenslotte het lot van de meerderheid van de wereldbevolking nu, en daar zou het om te doen moeten zijn. Tegelijkertijd blijft de kritiek op de economische groei geldig. Wat is dan een mogelijke oplossing, als noch groen noch groei kan werken?

Om dit te doorgronden vereist niet het opgeven van systeemdenken op globale schaal zoals de groene denkers doen, maar een andere manier van systeemdenken. Het eerste principe wat moet worden opgegeven is het principe van het ecologisch equilibrium, van het balansdenken. Bijna altijd worden groene politieke ideeën gepresenteerd in termen van het behouden van een bestaande ecologische balans, van het ‘behoud van de natuur’ en dergelijke termen. Als het gaat om het handhaven van een zeker niveau van biodiversiteit is daar nog wat voor te zeggen, al is het nuttig op te merken dat de causale principes achter het toe- of afnemen van biodiversiteit en het succes of verlies van inheemse soorten in competitie met indringers vrijwel geheel onbepaalbaar zijn gebleken – voor zover de beste ecologen kunnen nagaan, is het een kwestie van chaos. In de door Bill Bryson geredigeerde bundel van populair-wetenschappelijke essays, Seeing Further, verklaart professor Steve Jones, hoogleraar genetica aan University College London:

Even on a much shorter timescale, the numbers of birds and mammals in a particular place when studied for long enough swing wildly for no obvious reason (as in the collapse of the British house-sparrow). Unexpected outbreaks can also destroy whole ecosystems (as in Dutch Elm disease, which appeared from almost nowhere and killed millions of trees). Such fluctuation might maintain a complex community with no external driver, in which case the paradox of the plankton (and, by extension, of land-based ecosystems too) could be explained in terms of random change.

(1)

Maar dat is nog één ding. Belangrijker is dat er geen reden is om uit te gaan van een wezenlijk statisch equilibrium zoals veel groen denken veronderstelt. Het een cliché te zeggen dat de aarde altijd al in verandering is geweest; nuttiger is om dat concreter te formuleren in termen van dynamisch-cyclische systemen. De aarde is, zoals Oliver Morton zeer onderhoudend benadrukt in dezelfde bundel, effectief drager van een reeks interactieve cyclische systemen. Zo is er de koolstofcyclus, de stikstofcyclus, de energiecyclus, en zo voorts. Samengevat:

Like the components of an astrolabe, the cycles of the Earth system seem to nestle within each other, arranged not by size – they are all, in the end, the size of the planet – but by intimacy and speed, reaching out from the food in our bellies and the wind on our faces to the vastest of vegetable empires and the yet slower, greater mineral realm. Our sweat, once evaporated, spends only days in the sky before falling back as rain. The carbon dioxide we breathe out may be in the air for decades before being eaten up by plants, or take refuge in the oceans for millennia before resurfacing. Other cycles are slower still. While nitrogen compounds can be pumped from sea to sky by microbes, once phosphorus makes its way from soil to the sea it has no easy way back to the atmosphere, and must wait millions of years before, incorporated into sediments, it is lifted up into new mountains to fertilise the soils again. The cycles interpenetrate in such ways all the time, passing through each other in a daunting clockwork of teeth and differentials, their nesting anything but neat, their gearing prone to glitches.

(2)

Wat dit betekent is dat het geen zin heeft te denken in termen van een enkele, statische aardbol die moet worden behouden zoals deze is. Integendeel, de cycli van energie, koolstof en zo voort zijn cycli die ten alle tijden beïnvloed worden door andere cycli, door de organismen van de aarde (die daar ook weer deel van uitmaken), en door min of meer exogene factoren zoals de inslag van asteroïden, de formatie van ijstijden, en zo voorts. De mens als enige organisme met het vermogen tot zelfbewustzijn en planning moet hier juist gebruik van maken. In plaats van behoud van een equilibrium dat, wanneer bezien vanuit een langere termijn, volledig illusoir zal blijken, moeten we juist proberen de cycli van de aarde bewust aan te passen naar ons welzijn. De huidige productiewijze beïnvloedt deze cycli vooral negatief, meest evident in de indirecte vorm van de klimaatverandering (indirect, omdat de het de positieve feedback loop is die zo’n sterk effect op het wereldwijde klimaat teweeg brengt, niet de onmiddelijke CO2-uitstoot zelf). Maar dat is niet noodzakelijk, en het is aan ons dat te veranderen. Maar dat kan alleen als uit het groene denken het conservatisme wordt weggenomen: de angst voor verandering, de vrees voor het ‘voor God spelen’, de onwil om globaal en revolutionair in te grijpen, de neiging tot kleinschaligheid en localisme in de marge.

Praktisch gesproken maken wij van deze cycli al gebruik: tenslotte is olie niets anders dan in de aarde opgeslagen en gecomprimeerde energie, en de nucleaire elementen zoals uranium zijn reactief omdat zij energie uitstralen die door de uitbreiding van het universum nog vóór de vorming van de aarde aan hen gegeven is. Maar als de mensheid bijvoorbeeld de cyclus van de ‘import’ van energie uit de zon en de distributie daarvan over alle organismen van de aarde kunnen bewerken door technologische toepassingen, hebben we een serieuze mogelijkheid om de tegenstelling tussen welvaartsgroei en energiegebrek op te lossen. Zo ook als wij massaal investeren in een cyclus voor hergebruik van de vele schaarse materialen, zoals de zeldzame metalen, die momenteel gebruikt worden in industriële productie; als we de geothermale cycli aanwenden voor het vrijmaken van enorme energiestromen in de plaatsen van de aarde waar dit mogelijk is; als we het globale transportnerwerk herinrichten ten behoeve van een geografische herverdeling van de productie op aarde, en zo voorts.

Kortom, het is niet een kwestie van behoud, en niet een kwestie van equilibrium, maar juist een kwestie van het in ons voordeel gebruik maken van de cyclische dynamiek van het ecosysteem. Er hoeft geen contradictie te zijn tussen verhoging van het welvaartsniveau door middel van grootschalige en efficiënte productie – een reëele en essentiële voorwaarde voor iedere vorm van welvaart – en het tegengaan van de ecologische crisis. Zowel economische als ecologische crisis zijn tegelijkertijd oplosbaar, en met dezelfde middelen. Maar dit vereist een omslag niet zozeer tegen het idee van groei van consumptie en levensstandaarden als zodanig, maar een omslag tegen het idee van groei dat inherent is aan de huidige productiewijze, kortom een omslag tegen kapitalistische groei. Wat dit vereist is een grootse investering in wetenschap en technologie, niet alleen in de vorm van het ontwikkelen van zonnepanelen en dergelijke, maar ook in de ontwikkeling van de theorie van complexe systemen, in de wiskunde van logistiek, in onze kennis van chaotische en dynamische feedback, en zo voort. Het vereist ook de politieke wil en het politieke vermogen zulke kennis en technologie ook werkelijk globaal te implementeren. Kortom, het vereist een omslag van het denken van de groei in de anarchie van de markt naar de groei door rationele planning en kennis van complexe systemen. Het is een omslag van Hayek naar Marx. Zulks is natuurlijk niet te verenigen met de belangen van de handel, en de politiek-economische structuur van accumulatie die de huidige productiewijze kenmerkt. In dat opzicht heeft Marianne Thieme zonder meer gelijk: díe groei kunnen wij ons niet meer veroorloven.

1) Steve Jones, “Ten Thousand Wedges: Biodiversity, Natural Selection, and Random Chance”. In: Bill Bryson (ed.), Seeing Further: The Story of Science & The Royal Society (London 2010), p. 212.
2) Oliver Morton, “Globe and Sphere, Cycles and Flows: How To See The World”. In: Bryson 2010, p. 284.

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder Economie, Wetenschap

Monopolies in de wetenschap

De wetenschap monopoliseert. Dat wil zeggen, de druk om wetenschappelijke prestaties en resultaten te kwantificeren leidt er toe, dat het proces van wetenschappelijk onderzoek steeds verder vervormd raakt. Al sinds jaar en dag klagen sociale en geesteswetenschappers over niet alleen de onevenredige financiëring van hun onderzoek, maar des te meer nog over het van overheidswege opgelegde model van publicatie. Kort gezegd, inhoudelijk betekent dit dat wetenschappelijke publicaties worden beoordeeld in een soort puntensysteem, waarbij publicaties in tijdschriften bijzonder hoog tellen, en overige publicaties (populaire werken, monografieën, wetenschappelijke bundels, enz.) aanzienlijk minder. Dit is een publicatievorm die met name voor de hand ligt in de natuurwetenschappen, waar er meestal slechts een klein aantal gerenommeerde tijdschriften zijn voor een gegeven specialisme, en waar wiskundig of laboratoriumonderzoek veelal een helder en vooral een concreet kort samen te vatten resultaat oplevert, dat onmiddelijk voortbouwt op voorafgaand onderzoek. Dat is soms, maar lang niet altijd het geval aan de andere kant van de academische scheidslijn. In sommige vakgebieden zoals sociologie of geschiedenis gaat het nog, maar zelfs daar is het boek, dat klassieke medium, toch nog steeds het meest voor de hand liggende vehikel voor wetenschappelijke uiteenzetting. Des te meer daar theorievorming en methodologische overwegingen vaak een grotere rol spelen, en deze veelal een uitgebreidere uitleg vergen en dus niet makkelijk zich laten inpassen in een tijdschriftartikel van maximaal 20-30 bladzijden.

Dit alles is nog tot daar aan toe. Maar de strijd om de prestige en het overheidsgeld wordt hierdoor niet alleen kunstmatig via tijdschriftartikelen gekanaliseerd, maar er zit ook een veelal niet opgemerkte commerciële adder onder het gras. Laat het nu zo zijn dat er slechts enkele grote firma’s zijn die zich toeleggen op het uitgeven van wetenschappelijke tijdschriften; dat zulke tijdschriften door maar zeer weinigen gelezen worden; dat de abonnementen op dergelijke tijdschriften daarom buitengewoon duur zijn; dat niettemin academische bibliotheken een captive market vormen voor verkoop van zulke abonnementen, omdat ze de tijdschriften wel moeten hebben; en dat tenslotte het auteursrecht het monopolie op de inhoud geeft aan de uitgevers, een handvol grote bedrijven. Men kan wel nagaan dat dit een buitengewoon winstgevende onderneming is, een winst die enkel en uitsluitend bestaat dankzij de combinatie van het wettelijk monopolie verleend door auteursrecht en de afhankelijke positie van de universiteiten. Zelfs een kleine Nederlandse academische uitgever zoals Koninklijke Brill (uitgever onder andere van de Marxistische serie Historical Materialism!) maakt een nette miljoenenwinst, terwijl grotere firma’s zoals Wiley, Elsevier, en Springer een winstmarge op ingelegd kapitaal hebben van meer dan één-derde, ver boven de gemiddelde winst van een commerciële uitgever. (Ter voorbeeld: een jaarabonnement voor een enkel individu op het toonaangevende Journal of Hellenic Studies kost $200; het lezen van één artikel kost al $20. Dit geeft dan bovendien geen toegang tot het archief.)

Wat kan ons dit alles schelen? Nu, het is in de eerste plaats een twijfelachtig gegeven dat private firma’s uitstekende winsten kunnen maken dankzij een monopolistische toe-eigening van wetenschappelijke kennis die gegenereerd is uit onderzoek dat het algemene publiek betaald heeft. Dat zou iedere belastingbetaler van belang moeten vinden. Maar daar komt nog eens bij dat het de monopolisten een motief geeft om te proberen de algemene verspreiding van de wetenschappelijke kennis in hun tijdschriften te verhinderen. Immers, dat kan ten koste gaan van de noodzaak abonnementen (veelal online) aan te schaffen, waar zij hun geld uit halen. En dit komt vervolgens ten koste van de toegang tot wetenschap die het algemene publiek zou mogen verwachten. Niet alleen als sociaal wenselijk product, resultaat van de gemeenschappelijke ‘investering’ in de academie, maar ook omdat een zo breed mogelijke toegang tot dergelijke kennis het intellectueel peil van de bevolking verhogen kan. En men kan nooit weten wat iemand er mee doen kan.

Het belang van de algemene toegankelijkheid van wetenschappelijke tijdschriften is recent nog weer eens benadrukt, toen een 15-jarige jongen in de Verenigde Staten een wetenschappelijke prijs van $75.000 won door een verbeterde methode voor het vaststellen van alvleesklierkanker uit te vinden. Deze methode werkt, volgens het BBC-verslag, maar liefst 168 keer zo snel als de tot nu toe gangbare methode, en is bovendien goedkoper. En hoe heeft een tiener dit bereikt? Precies, door online te zoeken in wetenschappelijke tijdschriften en documentatie. Iets wat onmogelijk zou zijn, als alle wetenschappelijke kennis achter de paywalls van Elsevier en Informa verdwijnt.

Er zijn dus twee goede redenen om de monopolisering van wetenschap door commerciële uitgevers te bestrijden. Ten eerste omdat het effectief betekent dat een gemeenschappelijk goed, dat ook gemeenschappelijk betaald is, zomaar wordt toegeëigend door privé-firma’s, die bovendien een monopolierecht verwerven op het intellectueel eigendom (wat tenslotte alleen als monopolie bestaat). Ten tweede omdat het onbekende, ongeziene sociale kosten met zich meebrengt: namelijk de kosten van alle ontdekkingen, ideeën en wetenschappelijke ontwikkeling die mensen niet doen en niet doormaken omdat zij redelijkerwijs niet de exorbitante kosten van abonnementen op wetenschappelijke tijdschriften kunnen opbrengen. In een tijd waarin op ieder gebied het traditionele verhandelbare monopolie van het auteursrecht achterhaald wordt door de verbeterde technologie – denk aan het achterhoedegevecht dat RIAA, Stichting Brein enz. voeren om het online verspreiden van bestanden tegen te gaan – is een dergelijke politiek-economische constructie niet te verdedigen. Het wordt tijd dat publicatie in publiek toegankelijke tijdschriften, niet duurder dan men zou verwachten van een uitgave voor algemeen nut, standaard wordt.

1 reactie

Opgeslagen onder Economie, Wetenschap