Boekrecensie: Leo Molenaar, “Nooit op de Knieën: Marcus Bakker (1923-2009)”

Leo Molenaar’s biografie van Marcus Bakker, lange tijd nummer 2 en publiek gezicht van de Communistische Partij Nederland (CPN), is een boeiende, integere en sympathieke bespreking van ’s mans leven en werk. Hoewel de verschillende recensies sinds het boek vorig jaar uitkwam twijfels uitten over het vermogen van een voormalig CPN-bestuurslid (Molenaar was in de partijleiding begin jaren ’80) om een eerlijke biografie van een CPN-coryfee te schrijven, geeft het resultaat geen aanleiding tot wantrouwen. Integendeel, de grote meerwaarde van deze biografie zit niet zozeer in de soms wat hoekige stijl of de niet altijd heldere structuur. Ook is het niet zonder gekke fouten: bijvoorbeeld denkt Molenaar dat Dachau in Polen ligt.

Maar het grote pluspunt is de contextualisering en het empatisch vermogen. Molenaar beschrijft niet alleen Bakker’s denken en doen, maar probeert de lezer ook te laten begrijpen waarom zulks denken en doen indertijd juist en gerechtvaardigd kon zijn (of lijken) voor de CPN en haar aanhang. Hoewel er vele overzichten zijn van het historisch communisme, inclusief enkele werken over het communisme in Nederland en de CPN in het bijzonder, zijn die veelal geschreven door verklaard tegenstanders dan wel teleurgestelde ex-aanhangers, en dat leidt vaak tot een toon die doet denken aan wat E.P. Thompson fameus omschreef als “de enorme neerbuigendheid van het nageslacht”. Daar is bij Molenaar geen sprake van, en dat doet het werk alleen maar goed.

Het werk is verdeeld in chronologische volgorde in de voornaamste politieke perioden van Bakker’s leven. Het begint met zijn jeugd in Zaandam, waar hij opgroeide in een SDAP-milieu en meer belangstelling had voor literatuurstudie dan voor politiek. Je krijgt de indruk dat als de oorlog niet had plaatsgevonden, er een goede kans is dat Marcus Bakker een bekwame maar anderszins onopmerkelijke hoogleraar Nederlandse of Engelse taal- en letterkunde zou zijn geworden. Zijn leven lang bleef hij literatuur waarderen, ook buiten de ‘officiële’ canon van de door communisten aangeprezen auteurs, en niet in de laatste plaats juist de Engelstalige, zoals Britse en Amerikaanse thrillers en detectives. Zijn familie was arm, maar behoorde niet tot de allerarmsten. Eerder behoorden zij tot de bovenlaag van de industriële arbeiders. De familie in brede zin, allen afkomstig uit de Zaanstreek, werkten veelal bij de scheepswerven en slachtbanken, maar vader Bakker werkte als administrateur en was actief voor de SDAP in de gemeenteraad.

Het was de oorlog die Bakker tot communist maakte. Eigenlijk vooral, krijg je de indruk, omdat de CPN het meest actief was voor het verzet in de Zaanstreek, en niet zozeer door de aantrekkingskracht van haar idealen. Eenmaal binnen de CPN, echter, vond Bakker de integratie in een nieuwe kring van politiek radicale en bewuste bedrijfsarbeiders een hele openbaring. Al gouw werd hij ingeschakeld om naast zijn werk als contactpersoon binnen het verzet ook de officiële partijleer uit te leggen aan de leden, iets wat bij hem de redenaarstalenten opwekte die hij zijn leven lang behouden zou. De naoorlogse situatie was echter veel moeilijker. In Nederland begon de Koude Oorlog al vroeg: Molenaar maakt in het boek verrassend duidelijk hoe sterk het Koude Oorlogsdenken en het anticommunisme als leidraad in 1946 al de kop op stak, onder andere met het snelle Berufsverbot op CPN-lidmaatschap of -belangstelling voor ambtenaren en het actieve werk van de geheime dienst, de BVD, die onder directie van de half-collaborateur Einthoven was geplaatst.

Molenaar besteedt terecht veel aandacht aan de ingewikkelde verhouding tussen Bakker, de partijleider Paul de Groot, en de situatie van de CPN op internationaal gebied. Bakker was snel onder de indruk geraakt van de kennis en het charisma van De Groot en volgde die daarom in de slaafse koers van de CPN, alles te doen en na te zeggen wat Moskou van hen verlangde. Het eerste decennium na de oorlog was dan ook Bakker’s minst glorierijke periode: gedurende deze tijd werkte hij onder andere mee aan een paranoïde jacht op vermeende “Titoïsten” en steunde hij De Groot in een aantal partijbotsingen, waarbij splitsingen optraden. In het bijzonder vaak wordt de affaire-Wagenaar aangehaald, zelfs nog in de recensies van deze biografie. Wagenaar en De Groot hadden ruzie gekregen over de rol van de vakbond, en hierop besloot De Groot een onderzoek te laten publiceren over het oorlogsverleden van Wagenaar, met de bedoeling de laatste zwart te maken. Lange tijd hebben velen dat Bakker verweten, in het bijzonder de laatste CPN-generatie in de jaren ’80, die het als illustratief beschouwden voor de ‘Stalinistische methoden’ die toen in de CPN gangbaar waren.

Zoals Molenaar echter kan aantonen, zat de zaak in werkelijkheid ingewikkelder. Wagenaar had enkele jaren eerder De Groot zelf aangevallen op zijn oorlogsverleden, en diens onderduikperiode als ‘desertie’ opgevat. De Groot, die vrouw en kind in Auschwitz verloor en zelf maar ternauwernood ontsnapte, en vrijwel zeker zijn leven lang leed aan wat wij nu als oorlogstrauma zouden herkennen, had dit kennelijk onthouden en wraak genomen. Zo blijkt ook dat het infameuze rapport in kwestie, “De CPN in Oorlogstijd” (spottend het Rode Boekje genoemd), in werkelijkheid door De Groot en niet door Bakker geschreven was. Maar Bakker nam verantwoordelijkheid voor de publicatie en gaf dat ook later nooit op, iets wat zijn idee van partijloyaliteit kenschetst.

Molenaar doet in het boek zijn best de standpunten van de CPN uiteen te zetten met een voortdurend oog voor de internationale situatie, bijvoorbeeld de kernwapenwedloop, de vele aggressieve handelingen van de kant van de NAVO, de voortdurende repressie en spionage jegens CPN-leden, en gebeurtenissen zoals de door de VS aangemoedigde massamoord op progressieven in Indonesië of de Viëtnamoorlog. Tegelijkertijd is het duidelijk dat de CPN nooit echt een succes is geworden. Hoewel na een periode als eindredacteur van De Waarheid Bakker echt tot zijn recht kwam als Kamerlid en woordvoerder van de CPN, wist de partij als organisatie nooit echt stabiel of invloedrijk te worden op het Nederlandse toneel, zoals dat in Frankrijk en Italië wel lukte. Molenaar geeft weinig antwoord op de vraag waarom dat is, misschien ook omdat het tenslotte om Bakker gaat en niet om de CPN als zodanig; voor een dergelijke vraag is het misschien beter de geschiedenis van de CPN door Ger Verrips te raadplegen (Dwars, Duivels en Dromend, 1995).

Maar het is helder dat naarmate Bakker persoonlijk, door zijn spreekvermogen, energie, en opmerkelijke betrokkenheid bij de parlementaire democratie aan populariteit won, hetzelfde niet gold voor de CPN als zodanig. Mede debet hieraan waren de vele koerswendingen die de partij onder De Groot doorvoerde: van loyale Moskougangers tot China-sympathisanten, dan weer als ‘onafhankelijke communisten’ met een vooral binnenlandse belangstelling, dan weer – in een laatste poging van De Groot de macht in de partij weer terug te veroveren via zijn contacten in den vreemde – als buiksprekers van Brezhnev.

Bakker’s positie als Kamerlid gaf hem veel vrijheid, ook omdat De Groot wegens trauma veel afwezig was, zodat hijzelf een meer vrije en ‘Eurocommunistische’ politiek kon bezigen. Zo was Bakker ook politiek af en toe doorslaggevend: Molenaar wijst op zijn bijdrage bij het tweemaal verhinderen dat de Nederlandse democratie aan een districtenstelsel zou worden opgeofferd, en ook is de fameuze formulering van Artikel 1 van de Grondwet van 1983, de unieke opening met een nondiscriminatiebeginsel, van Bakker’s hand. Verder steunde Bakker, tegen de stereotypen van de ‘gestaalde kaders’ in, de studentenbeweging van de jaren ’60 en ’70 en was hij later (als vast hetero) een medeorganisator van de homorechtenbeweging, onder andere via de Stichting Homomonument.

Maar de generatie die in de jaren ’70 bij de CPN kwam, in het vaarwater van de culturele revolutie van die tijd, had weinig begrip voor de nog steeds op de oorlogservaring en de Sovjetloyaliteit geënte houding van de CPN. Met hun aantreden werd de CPN al snel meer en meer een linkse partij zonder uitgesproken Marxistische (laat staan Leninistische) verwachtingen, en daarmee verloor de CPN zowel haar zetels als het bestaansrecht. Toen een commissie werd ingesteld die hem beschuldigde van onrecht inzake de kwestie-Wagenaar, weigerde Bakker zich te verdedigen met het risico de twee partijgeneraties te verdelen. Wel gaf hij zijn partijposities op.

Toen de CPN uiteindelijk zichzelf ophief om deel van GroenLinks te worden, lijkt hij dit maar een klein verlies te hebben gevonden, al gaf hij zijn GL-lidmaatschap al snel op vanwege de steun voor het NAVO-bombardement op Kosovo. In zijn laatste jaren was hij ondanks Parkinson nog een graag geziene gast bij retrospectieven over de CPN, waarbij hij zijn waardigheid en integriteit behield en niet meedeed met het genre van ex-communistische minachting voor de daden van het verleden. Integendeel, hij bleef de CPN en haar bestaan waarderen, hoewel hij zich privé in toenemende mate boos maakte over de vele onthullingen van de wijze, waarop de Sovjetunie en verwante regeringen hun niet altijd frisse geschiedenis voor de sympathisanten in het Westen hadden verhuld. Dat dit alles gecombineerd kon en kan worden met een grote integriteit en een passie voor democratie toonde hij in zijn vele Kamerdebatten en in de interventies in tijdschriften als Politiek & Cultuur. Zijn bijdragen riepen uiteindelijk zelfs bij de politieke oppositie, die in wezen uit alle andere partijen bestond, zodanige waardering op dat hij een vergaderzaal in de Tweede Kamer naar zich vernoemd kreeg, een unicum voor een toen nog levende politicus.

Wat uiteindelijk de biografie zo interessant maakt is niet eens de sympathieke schets van Bakker zelf. Belangrijker dan dat is het feit dat Molenaar er in slaagt een historisch verslag te doen van een opmerkelijk figuur in het 20-eeuwse communisme dat geschraagd wordt door een duidelijke contextualisering van de beslissingen en het wereldbeeld van die tijd, zodat het niet een typische jeremiade of snerende veroordeling is, maar een poging tot inzicht en begrip. Hoewel men zou denken dat dergelijke historisering een basisprincipe is van de geschiedschrijving, valt het nog altijd bij velen moeilijk om dat ook op de communisten toe te passen: zo blijkt wel weer uit de recensies op het boek, waarin Molenaar nota bene in de Groene Amsterdammer wordt verweten een ‘Stalinist’ te zijn en waar de meeste recensenten eigenlijk niet verder komen dan verontwaardiging over het idee dat zo’n empatische blik mogelijk is.

Toch is het boek bepaald geen hagiografie, en zo hoort dat ook. Zelf twijfelde Bakker aan de mogelijkheid dat een ‘officiële’ geschiedenis van de communistische partijen mogelijk of wenselijk was, en in een interessante beschouwing opgenomen aan het eind van het boek overwoog hij of de vele zwenkingen en zigzaggen van het Marxisme in de 20e eeuw niet zelf een voorbeeld waren van langzaam rijpend historisch inzicht. Wat Molenaar’s boek vooral laat zien is dat zulk inzicht, gespeend van minachting of excessieve parti pris maar bewust van de diabolische dilemma’s die de duistere vorige eeuw opriepen, nog steeds hard nodig is.

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder Uncategorized

De Wilderssticker

Het is duidelijk dat Geert Wilders met zijn recente stickerstunt probeert aandacht op zijn partij te vestigen. Men zou dus kunnen zeggen: laat hem rustig stickers plakken, zoals het iemand met de politieke serieusheid van een basisscholier betaamt, en negeer het verder. Maar de retoriek van Wilders roept altijd sterke reacties op van uiteenlopende soort, ook onder zijn tegenstanders, en het is de moeite waard tenminste daar enige aandacht aan te besteden. Al was het maar omdat voor allerlei progressieve opponenten van de PVV er meteen weer sprake is van een verbod. Nauwelijks is het verbod op godslastering afgeschaft, of er wordt geroepen dat een dergelijke belediging van de Islam niet kan, en zo voort.

Ik denk niet dat het veel zin heeft om een dergelijke politiek na te streven. De traditionele liberale argumenten voor de vrijheid van meningsuiting, zoals bijvoorbeeld die door John Stuart Mill uiteengezet in On Liberty, zijn hier juist bij uitstek van toepassing. Vrijheid is juist de vrijheid van minderheden, of van het zeggen van dingen die anderen niet willen horen; het is niet wenselijk dat de overheid gaat bepalen waar de grens tussen toegestane en niet toegestane meningen ligt; en men kan zich altijd toevallig aan de verkeerde kant van de streep vinden in een gegeven debat. Een verbod op te radicale meningen of uitingen betekent in feite een politiek monopolie van de meningen en partijen van het politieke centrum, hetgeen noch democratisch noch inhoudelijk gerechtvaardigd is.

In Nederland wordt dan vaak gezegd dat ‘de onafhankelijke rechter’ maar moet bepalen of een bepaalde uitspraak geoorloofd is of niet, maar ook dat is niet wenselijk – dat verschuift dezelfde censuurmacht naar de rechterlijke macht, maar lost het probleem niet op. Daarbij is ook strategisch duidelijk dat het niet de beste manier is om de hatelijke retoriek van Wilders te bestrijden. Het proces tegen Wilders deed hem en zijn partij alleen maar goed, zowel in termen van electoraal gewin als van media-aandacht. Ik ben er van overtuigd dat als Wilders veroordeeld was, dit hem en zijn aanhang alleen nog maar verder gesterkt zou hebben.

Er zijn allerlei dingen die mensen zeggen en doen die onwenselijk zijn, maar die niet met politie-ingrijpen beantwoord moeten worden. Hoewel Nederlanders graag op de Amerikanen neerkijken, is – tenminste sinds de jurisprudentie van de jaren ’60 – de vrijheid van meningsuiting daar veiliger dan hier. (Dat geldt natuurlijk niet voor klokkenluiders zoals Snowden en Manning, noch voor hoe effectief meningsuiting kan zijn in een dergelijk sociaal-economisch ongelijk land, maar dat zijn zaken die daar analytisch van losstaan.) De vrees dat vrije meningsuiting tot pogromgedrag zou leiden is niet werkelijkheid geworden. Hoewel de VS een veel gewelddadiger land is dan Nederland, is er geen duidelijke connectie tussen de jurisprudentie voor vrije expressie (in de zin van overheidsneutraliteit jegens de inhoud van uitspraken) en lynchgedrag; het laatste is duidelijk sindsdien afgenomen. In deze context is het nuttig op te merken dat de eerste verboden op het beledigen van minderheden in Nederland in de jaren ’30 werden ingevoerd om het NSB-fascisme tegen te gaan, iets wat verder zonder merkbaar effect bleef. De blasfemiewet diende juist om links de mond te snoeren.

De burgerrechtenbeweging en de vrijheid van meningsuiting gingen hierin juist hand in hand: zeker in landen die neigen tot een aggressief rechtse tendens, zoals de VS en in toenemende mate Nederland nu, is het juist de progressieve vleugel die een goed beschermde vrijheid van meningsuiting nodig heeft. Dat betekent dus ook de vrijheid bv. tegen Wilders of GeenStijl in te gaan zonder bedreigd of geïntimideerd te worden, ‘journalistiek’ of anderszins.

Dit alles wil echter niet zeggen dat er niet duidelijk sprake is van een campagne van haat en intimidatie jegens immigranten en moslims in Nederland, en dat Wilders met zijn plakwerk daar niet aan bijdraagt. Hierbij creëert Wilders op listige wijze een probleem voor progressief maar atheïstisch gezind Nederland, omdat hij zijn pijlen direct richt op de Islam, niet op moslims als zodanig. Dit onderscheid is zeker voor moslims zelf niet zo makkelijk te maken, en Wilders is bovendien zelf nooit, maar dan ook nooit, consistent is in zijn verhaal – of hij nu tegen de islam is, tegen moslims, tegen immigratie, tegen criminaliteit, of dat het hem om cultuur gaat. Maar bij velen op links, inclusief mijzelf, is het moeilijk om de Islam als zodanig te verdedigen.

Er leeft een breed gedeeld gevoel onder Nederlanders dat de strijd tegen religieuze dominantie, politiek en privaat, een belangrijk onderdeel was van de emancipatiebewegingen sinds de oorlog, en zeker politiek links heeft traditioneel daarom met goede reden een achterdocht jegens het verdedigen van religies. Men hoeft niet zover terug te gaan om de werkelijke censurerende effecten van blasfemiewetten in Nederland te vinden. Het is echter des te meer belangrijk om een gediscrimineerde en zwartgemaakte minderheid zoals moslims in Nederland te verdedigen. Het is dan ook belangrijk er op te wijzen dat Wilders met zijn manipulatieve retoriek zelf dat onderscheid niet duidelijk kan maken – dan hoeven wij dat ook niet te doen.

Hoe moeten we dan reageren? Eigenlijk is het heel eenvoudig. We hoeven de Islam niet te verdedigen, behalve desnoods door er op te wijzen dat ‘de Islam’ buiten de theologie niet bestaat en dus ook niet onderwerp van politiek kan zijn, en dat bovendien Wilders en de zijnen er historisch en theologisch de grootst mogelijke onzin over verkondigen. Maar belangrijk is dat we de rechten – ik spreek eigenlijk liever van vrijheden – van de burgers van Nederland verdedigen. Daaronder vallen de gelijke rechten op vrijheid van meningsuiting, dus van Wilders maar ook van zijn opponenten; de vrijheid om je te kleden zoals je dat zelf wilt, van (vrijwel) naakt tot burqa, naar je zelf zin hebt; de vrijheid wel of niet een religie te belijden; de vrijheid om van de staat geen inhoudelijke oordelen over religie te hoeven verdragen, zodat de staat religie niet steunt en ook niet ‘Judeo-Christelijk’ of wat dan ook is; en de vrijheid om van het ene land naar het andere te reizen en te migreren, naar je zelf nodig vindt bij het nastreven van je eigen dromen en geluk. Dit zijn de verworvenheden en beloften van de Franse Revolutie: een bolwerk van vrijheden voor alle burgers.

Een brede coalitie ter verdediging van deze vrijheden zou tussen liberaal, centrum en links Nederland mogelijk moeten zijn, zodat nog geen tien Wildersen er een bres in kunnen slaan. Zolang het in Nederland over tegenstellingen tussen allochtoon en autochtoon, moslim en atheïst, crimineel en nette burger gaat, is het mogelijk voor Wilders en andere demagogen om de verlichtingsmeerderheid tegen elkaar uit te spelen. De tijd vereist een actieve campagne van deze meerderheid om juist de gelijke vrijheden van alle burgers voorop te stellen, tegen de immigrantenhaat en het moslimjagen in. Dit geeft bovendien een positieve visie en verschuift daarmee de voortdurende defensieve houding van (centrum-)links Nederland naar die van een actief tegenoffensief.

Dit vereist natuurlijk niet dat zaken zoals de economie genegeerd moeten worden – zoals de werkloosheid onder ‘allochtone’ jongeren – maar enkel dat hier een enorme hoop terrein te winnen is dat rechts Nederland hun vocabulaire ontneemt (hoezo Partij van de Vrijheid, als je de Koran wilt verbieden?) en in het defensief dwingt. Dan kan Wilders plaatjes plakken zoveel als hij zin heeft – het kan niets uitrichten. Alleen zo kan op de korte termijn het tij van intimidatie en zondebokkerij gekeerd worden.

2 reacties

Opgeslagen onder Politiek, Religie

Wat Wijnberg Niet Ziet

Het is ernstig gesteld met het kritisch discours in Nederland als Joost Niemöller zowaar een goed punt heeft. Rob Wijnberg, correspondent Media, Politiek & Filosofie van De Correspondent (dat is kennelijk geen pleonasme), schreef een stuk naar aanleiding van de Zwarte Piet-discussie waarin hij zowel voor- als tegenstanders van de huidige Pietvorm aan de kaak stelt. In dit artikel betoogt Wijnberg dat hij een ‘raciaal skepticus’ is. Hiermee bedoelt hij dat rassendenken een vorm van essentialisme is: een manier van denken die uitgaat van onveranderbare genetische verschillen tussen mensen en die gebruikt als verklaring voor gedragsverschillen of het vaststellen van een morele hiërarchie. Zulk denken, zegt Wijnberg, is racistisch en wijst hij af. In plaats daarvan moeten we begrijpen dat mensen slechts gradueel van elkaar verschillen, niet in essentie, en dat daarom categorieën zoals ras geen betekenis hebben. “Even heel simpel gezegd: er zijn geen ‘blanken’ en ‘zwarten’, er zijn alleen tinten. Vandaar ook dat de raciaal scepticus het concept ‘ras’ typeert als een ‘culturele misvatting’”.

Vervolgens beticht hij Quinsy Gario, die de discussie over Zwarte Piet zou hebben aangezwengeld, van dezelfde fout: door Zwarte Piet racisme te noemen denkt hij in rassen als iets wat echt bestaat, in plaats van de categorie te herkennen als een illusie. Aan de ene kant, betoogt Wijnberg, wil Gario dat we ras niet zien, zodat racisme onmogelijk wordt; aan de andere kant vindt hij Zwarte Piet racisme en vindt hij het verkeerd dat witte Nederlanders dat niet zien. We moesten toch juist het niet zien? Zo is de redenering van de filosoof.

Maar als dit een vorm van filosofie is, dan eerder een soort sofisme. Wijnberg’s redenering is een heel gangbare reactie van de ‘verlichte’ liberaal, wiens uitgangspunt de neutraliteit van definities is. In de Verenigde Staten is dit ook stelselmatig de reactie als witte mensen worden aangesproken op de collectieve structuur van, en dus collectieve verantwoordelijkheid voor, racistisch discours. “Ik weet daar niets van, ik zie ras niet eens! Ik geloof alleen in mensen!” en zo voorts.

Maar zo makkelijk gaat dat niet. Wijnberg heeft natuurlijk gelijk dat rassen niet ‘echt’ bestaan, in de zin dat ze een sociale en politieke constructie zijn die een bepaalde reeks arbitraire eigenschappen heeft gemaakt tot een ‘ras’, en deze ‘rassen’ weer heeft onderverdeeld in een bepaalde hiërarchie. Maar Wijnberg maakt vervolgens de klassieke filosofische fout om te denken dat het feit dat iets sociaal en historisch geconstrueerd is, dus een aanwijsbare politieke oorsprong en context heeft, ook betekent dat het daarmee niet ‘echt’ een effect heeft. Dit is pertinent onjuist. Dat ras niet een objectief fundament heeft in de wetenschap, kortom dat het een culturele en politieke conventie is, betekent niet dat je het eenvoudigweg kunt wegdenken.

Op het moment dat een categorie zoals ras – en hetzelfde kan gezegd worden van gender, sexualiteit, en allerlei andere identiteiten – hiërarchisch geordend wordt, en hier politieke en sociale consequenties aan verbonden zijn, is het even ‘echt’ als wat dan ook. Het is wat Marx een ‘reële abstractie’ noemt: iets wat puur conceptueel bestaat, maar door de functie in de maatschappij een werkelijk effect uitoefent. Het doet er niet toe of de wetenschap zegt dat wit en zwart niet bestaan, als je in de maatschappij wordt aangemerkt als wit of zwart, en als die aanmerking vervolgens bijzonder tastbare gevolgen heeft voor je kans op een baan of opleiding, hoe mensen je bejegenen, waar je woont en hoe je spreekt, en zo voorts. Sociale feiten zijn geen biologische feiten, en dat is belangrijk te onderscheiden. Maar evenmin is het eenvoudigweg een kwestie van ‘niet zien’. Als je ras niet ziet, betekent dat niet dat het daarmee verdwijnt, maar alleen maar dat je je ogen sluit voor de gevolgen ervan.

Om ras werkelijk te doen verdwijnen is het nodig dat de sociale en politieke basis voor de hiërarchische verdeling verdwijnt. Racisme bestrijden waar het zich direct voordoet, zoals Gario probeert met zijn campagne over Zwarte Piet, is dus juist een stap in de richting van het ‘niet zien’ van ras. Dat is niet, zoals Wijnberg suggereert, slechts een epistemologisch probleem – een kwestie van niet langer in die termen denken – maar een sociaal probleem. Wittgenstein wees er op dat er niet zoiets kan bestaan als een privétaal. Alle concepten en alle sociale constructies worden collectief gedeeld door opvoeding in een gezamenlijk taal- en begrippenkader. Het is daarom niet met het individu, maar met de structuur van de maatschappij waarin mensen hun taal en concepten leren dat een idee als ‘ras’ staat of valt. Wijnberg, als filosofisch geschoold schrijver, zou dat moeten weten.

Als Niemöller dus Wijnberg bekritiseert , heeft hij zowaar een punt. Niemöller zegt dat hij, in tegenstelling tot Wijnberg, tenminste Gario de waardigheid wil gunnen hem te erkennen als zwart, en niet vanuit de positie van een witte man wil doen alsof hij dat ‘niet ziet’. Als de maatschappij waarin hij opgroeit hem vertelt dat hij zwart is, en als wat met ‘zwart’ bedoeld wordt onder andere de lading ‘Quinsy Gario’ dekt, dan is Gario zwart in onze taal – dat is wat Wittgenstein duidelijk maakt. Dat Niemöller daar vervolgens zijn gewoonlijke racistische spiel aan toevoegt over de biologische realiteit van rassen en het belang daarvan voor de hedendaagse politiek, doet er niets aan af.

Hetzelfde geldt ook voor hoe Wijnberg ras als culturele misvatting duidt. Inderdaad is ras niet ‘echt’ in de zin van ‘transhistorisch en wetenschappelijk meetbaar’. Maar dat is niet het enige wat er bedoeld wordt met het begrip ‘echt’ als het om een categorie als ‘ras’ gaat. Ras is wel ‘echt’ in de andere zin van dat woord: namelijk dat het een oorzaak is met tastbare gevolgen. Wijnberg’s redenering is dus in twee aspecten gebaseerd op een verkeerd begrip van taal en haar concepten.

Het is kenmerkend, denk ik, voor het immens lage theoretische niveau van discussie in Nederland dat redeneringen zoals die van Wijnberg zo gangbaar zijn. Het is natuurlijk een makkelijke manier voor welwillende individuen om zich te ontdoen van wat anderszins een netelig moreel en politiek probleem zou kunnen zijn. Maar ik wil niet beweren dat Wijnberg niet meent wat hij zegt. Als we het met meer goede wil lezen, dan kun je niet anders dan concluderen dat de fout ontstaat doordat Wijnberg eenvoudigweg niets afweet van wat ‘kritische theorie’ genoemd wordt, in ieder geval niet op dit gebied.

De relatie tussen identiteit, de sociale constructie van politieke en sociologische categorieën, en de effecten van discours is nu al zo’n 30-40 jaar een centraal onderwerp in een uitgebreide literatuur van ‘kritische theorie’. Veel hiervan is enorm abstract en weinig toegankelijk, des te meer vanwege het zware jargon van cultural studies. Maar het zou Wijnberg en de vele discussianten sieren als ze hier wat meer over lazen, voordat ze eenvoudige fouten maken – zoals het verschil tussen ‘culturele misvatting’ en ‘niet echt’.

3 reacties

Opgeslagen onder Filosofie, Politiek, Theorie

Wat is er mis met Nederlands links?

Politiek links in Nederland staat er al jaren niet goed voor. Onmachtig de politiek van bezuinigingen een halt toe te roepen, niet in staat de immer wassende vloed van xenofobie, racisme, en kleinburgerlijke blaaskakerij te keren, valt het aan verwarring ten prooi. Het is niet alleen de steeds verder ontwikkelende hang naar rechts van de PvdA en GroenLinks – niettegenstaande het opgaan van de CPN in die partij – die hier debet aan is, zoals vaak wordt gesuggereerd, noch is het een kwestie van een ongelukkig uitvallende tijdgeest. Misschien wel meer dan elders in West-Europa zit de rot er in Nederland al veel langer in. Dit drukt niet alleen uit in het onvermogen van de SP – als laatste linkse massapartij – om vorm te geven aan de ‘ware sociaal-democratie’ op een manier die blijvende slagkracht oplevert, maar minstens zozeer in de futiele en oppervlakkige commentaren van de intellectuelen en journalisten die in Nederland nog voor links doorgaan.

Links kent haar eigen geschiedenis niet, weet niet wat ze is of waar ze heengaat, en rent als een kip zonder kop achter alles aan, zonder onderscheid of inzicht: als de overwinning van nieuwrechts niet tot staan kan worden gebracht door een tegenvuur, dan produceert het maar eindeloos veel rook. Het gevolg is dat meer en meer de partijen en figuren die vroeger met een links geluid geïdentificeerd werden ofwel eindeloze concessies aan de nieuwrechtse tendenzen doen, totdat zij niet meer van hen te onderscheiden zijn; ofwel zich terugtrekken in een zelfvoldane isolatie en zich tot overwinnaar verklaren voordat de strijd ook maar aangegaan is, daarbij het slagveld aan de tegenstander latend. Lees verder

9 reacties

Opgeslagen onder Politiek, Theorie

Niemöller Redux

Burger Niemöller, met wie ik het al eens eerder aan de stok had, is zich weer eens te buiten gegaan aan een racistische tirade met het oogmerk te onderstrepen hoe kwalijk de zogenaamde massa-immigratie voor Nederland wel niet is. Hij lijkt zich dit keer bijzonder bewust te zijn van de rassentheoretische grondslag van zijn opmerkingen, want het hele artikel probeert van meet af aan de beschulding van racisme af te wimpelen door er juist op te wijzen, zodat het een overbodige en reeds voorziene kritiek zal lijken. In de literatuur over genre-fictie heet zoiets een lampenkap ophangen: men neemt iets wat binnen het verhaal storend of weinig plausibel is – meestal omdat de schrijver geen andere oplossing kan vinden – maar om de aandacht van de lezer niet te verliezen, besluit de schrijven het fenomeen in kwestie juist onder de aandacht te brengen: zo denkt de lezer ‘ha, dat heb ik dus goed gezien’ en vergeet het verder, zodat het plot gewoon door kan gaan. Zo is het met Niemöller’s racisme, en wat dat betreft met het rassendenken van vele nieuwrechts-figuren. Juist door van tevoren aan te geven dat hun critici hen terecht racisme zullen verwijten, hopen ze het effect van die beschuldiging te vermijden. Dit is des te kwalijker omdat zo al doende het sociale stigma van racisme ook inderdaad af zal nemen, zoals het dat in Nederland al lange tijd doet, en dat leidt alleen maar tot nog meer Niemöllers. Oppassen dus.

Toch is het inzoverre juist dat uitsluitend een betoog voor racistisch uitmaken niet een adequate reactie is. Des te meer wanneer Niemöller weer eens zijn professorsstem opzet en ons een ‘wetenschappelijk’ betoog voorschotelt, ongeveer net zo serieus als de witte labjas van de ‘expert’ in de wasmiddelreclame. In dit geval betreft het het ontslag van een medewerker van het Amerikaanse Heritage-Instituut, die werd verwijderd nadat bleek dat hij, nota bene aan Harvard, gepromoveerd was op een betoog over het schrikbarend lage IQ van recente migranten naar de Verenigde Staten. Nu is het Heritage-Instituut ongeveer zo progressief als de SGP in Nederland, dus je zou verwachten dat dat Niemöller aan het denken zet. Maar dat vindt hij een pijnlijke bezigheid, dus in plaats daarvan roept hij moord en brand over de samenzwering om de waarheid over immigratie te verbergen. Als iemand gepromoveerd is aan Harvard kan het je vergeven worden dat je zou denken dat er toch wel iets in moet zitten. Laat ik dat meteen vooropstellen: dat is niet het geval. Tenslotte is Harvard ook de instelling waar de pop-economisch historicus Niall Ferguson een professoraat bezit, zodat hij recent mocht verkondigen dat Keynes ongelijk had in economisch denken omdat hij teveel achter de jongens aanzat en dus niet aan de toekomst dacht. Zo clownesk kan het daar dus zijn. Daarnaast zit er een luchtje aan de hele promotie: zo wilde niemand in de examencommissie er positief op reageren. Maar enfin, laten we het laten zoals het is; we gaan er van uit dat promoties niet zomaar worden uitgedeeld.

Wat blijft er dan staan van Niemöller’s verhaal? Allereerst, een bewering dat de tegenstanders van immigratie (zelf een wat vreemd concept) altijd met cijfers komen, en de voorstanders er nooit iets over zeggen. Dat is sowieso lariekoek. Niemöller mag graag naar Wikipedia-pagina’s verwijzen om ons te vertellen dat er ‘een literatuur’ bestaat over zijn favoriete rassenstokpaardje: laat ik dan ook een eenvoudige link gebruiken om te wijzen op ‘een literatuur’ over de economische bijdragen van immigratie. Zo pluk ik een willekeurige recente studie in The Economic Journal (Nov. 2005) over de effecten van immigratie op Britse economische statistieken zoals werkgelegenheid en lonen, het soort zaken waar de ‘linkse’ Niemöller zich graag zorgen om maakt. Netto resultaat: helemaal niets. Eenvoudigweg geen statistisch significant resultaat. Dit is natuurlijk maar één voorbeeld: er zijn honderden, zoniet duizenden studies over dit onderwerp, inclusief een aardig aantal meta-studies. Het is een van de meest bestudeerde onderwerpen in de recente arbeidseconomie. Maar daar horen we Niemöller niet over, want dat komt hem niet uit.

Verder dus. Hij schrijft ons verder, in een hautaine paragraaf in het midden, zo op de toon van ‘dat wisten wij toch allang’, het volgende: “Met andere woorden: IQ is een statistische ‘constructie’. Het meet mentale mogelijkheden, ook wel intelligentie genoemd. (Oké, dat is feitelijk niet helemaal hetzelfde.) Het gemiddelde IQ van immigranten in de VS ligt substantieel lager dan dat van de blanke bevolking in de VS. En dat verschil zal ‘verschillende generaties’ blijven.” Vervolgens, verbluffend maar waar, concludeert hij hieruit dit: “Dat is de beklemmende realiteit van deze dag, waarin het mooie land dat de VS heet, wordt overspoeld met mensen die het omlaag gaan trekken naar een armoedige, criminele chaostaat. Een beetje zoals de trotse industriestad Detroit ten onder ging toen de ‘Afro-Amerikanen’ er het bewind overnamen.”

Je moet wel lef hebben, en dat heeft iemand die met dergelijke redeneringen het tot redacteur van HP/De Tijd geschopt heeft zeker. Ten eerste, zoals ik al eerder aan dezelfde Niemöller meermalen uitgelegd heb, is IQ inderdaad een ‘statistische constructie’. Sterker nog, het is oorspronkelijk ontworpen om gradaties van mentale handicaps te meten, en enig ander legitiem doel heeft het nooit gehad. Er is geen sluitende causale noch statistische relatie tussen IQ en intelligentie. Dat weet Niemöller inmiddels ook: zijn slechte geweten is nog net eerlijk genoeg om dat, zij het tussen haakjes, toe te voegen. Maar dat maakt nogal wat uit! Zelfs al zou het zo zijn dat migranten een lager gemeten IQ hebben, totdat we weten waar dat door komt, wat dat feitelijk betekent (bijvoorbeeld een test die de verkeerde vragen stelt, of niet begrepen wordt), laat staat wat dat met intelligentie te maken heeft, kan Niemöller’s betoog over hoe immigratie ons tot armoede en chaos brengt niet werken. Dat is net zoiets als in paniek vaststellen dat er in Nederland minder kerstbomen verkocht worden – een Niemöller zou er meteen de ondergang van onze cultuur in zien, terwijl misschien mensen wel gewoon minder te besteden hebben. Het zou onze schijnsocioloog sieren als hij statistiek eens serieus zou nemen. Over de problemen met IQ-tests en de banden met intelligentiemeting heb ik al eerder geschreven: zie de link bovenaan, evenals elders ook (Engelstalig).

Veel ernstiger is de boude bewering dat de stad Detroit ten onder ging toen de Afro-Amerikanen er het bewind over namen. Hoe durft hij! Deze Afro-Amerikanen kwamen nu juist naar Detroit en andere industriesteden omdat zij in het Zuiden in segregatie en onderdrukking gehouden werden en zij een goede baan en een opleiding wilden genieten. Dat deden ze dan ook, en richtten onder andere de eerste militante zwarte industriële vakbonden op. Zolang het met de Amerikaanse auto-industrie goed ging, was Detroit een relatief succesvolle, welvarende stad met een rijk cultureel leven. Het was in Detroit dat Martin Luther King voor het eerst zijn “I Have A Dream”-speech hield, en wat een Noordelijk centrum werd in de strijd tegen de segregatie en discriminatie daar. Het zijn generaties zwarte arbeiders die samen met hun witte broeders de Fords bouwden waar ook Europeanen graag in rondreden. Deze stad zag de eerste zwarte man gekozen tot hoofd van de lokale vakbondsfederatie (AFL-CIO) om die reden, evenals trouwens de eerste zwarte chef van politie.

Dat was nog in de jaren van boom. In werkelijkheid is het precies het tegenovergestelde van Niemöller’s betoog, waar de stad aan ten onder gegaan is: de ondergang van de zware industrie overal in de VS, net als elders in de Westerse wereld, als gevolg van de globalisering en de bijkomende verschuiving van productie naar de lage lonen-landen. Net als met de industrie in lelieblank Noord-Engeland, waar geen raciale theorie aan te pas kan komen. Als Niemöller er echt iets van af zou willen weten, kan hij het in deze tijdlijn nalezen, geleverd door de universiteit in Detroit; of hij kan een bezoek brengen aan het Wright Museum of African American History, al in de jaren ’60 opgericht door een locale medisch specialist: ook een zwarte man dus. Maar dat vindt Niemöller vast eng, want in Detroit heerst tenslotte een “armoedige, criminele chaostaat [sic]”.

Niemöller bedoelt met al deze redeneringen eenvoudigweg het volgende: immigratie leidt tot vreemdelingen in het land, met vreemde kleuren en gebruiken. Dat vindt de voormalig ‘linkse’ kleinburger eng. Dus gaat hij zijn toevlucht zoeken in het selectief opdelven van quasi-wetenschappelijk materiaal om nog eens vooroorlogse rassentheorieën een nieuw leven in te blazen. Iedereen weet dat best. Maar het mag niet gezegd worden.

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder Politiek, Wetenschap

Marokkanendebat

Tot de grote schande van Nederland heeft ons Parlement zich verlaagd tot het houden van een zogenaamd ‘Marokkanendebat’. De pointe van dit debat wordt geacht te zijn een bespreking van het ‘Marokkanenprobleem’, waarmee vermoedelijk bedoeld wordt de proportioneel hogere bijdrage van jonge Marokkanen aan de misdaad in Nederland, en misschien ook problemen met de integratie. Hoewel verschillende Marokkaanse organisaties het terecht hebben afgedaan als een stunt van de PVV en de overige partijen verzochten niet deel te nemen, heeft, voor zover ik weet, alleen GroenLinks er gehoor aan gegeven. Zoiets bespottelijks en uitgesproken stigmatiserends als een ‘Marokkanendebat’ creëert ook inderdaad een strategisch probleem. Stel een partij zou een ‘Jodendebat’ voorstellen: zou het beter zijn niet te komen opdagen, en daarmee de zaak niet te legitimeren maar het risico te lopen dat de racistische partij onbeperkt zijn gang kan gaan, of is het beter de polemiek aan te gaan met het gevolg dat het precies als probleem de realiteit krijgt – tenminste in de publieke opinie en in de media – die het niet verdient? Mijn neiging is tot het eerste, maar beide standpunten lijken me verdedigbaar.

Wat niet verdedigbaar is is de grondslag van het zogenaamde debat zelf: het idee van een Marokkanenprobleem. We kunnen het als een veeg teken beschouwen van de salonfähigkeit van racisme in het hedendaagse Nederland dat het praten over hele bevolkingsgroepen als een ‘probleem’ vanzelfsprekend wordt gevonden. Sterker nog, iedere kritiek op het concept van het ‘Marokkanenprobleem’ zelf wordt onmiddelijk beantwoord door duizenden loeiende kleinburgers als een poging de ondergang van Nederland te verdoezelen of ‘de zaken niet te benoemen’. Dit is van meet af aan totale flauwekul: de problemen worden zo uitentreure ‘benoemd’ in de media, het Parlement, en overal in het nieuws dat ze veel groter lijken dan ze werkelijk zijn. Al jaren en jaren doen we niets anders in Nederland dan de zogenaamde problemen met de migranten, veelal in Nederland geboren staatsburgers, te ‘benoemen’. Dit heeft ons vooralsnog nul komma nul opgeleverd: niets op het gebied van misdaadbestrijding, niets op het gebied van integratie, niets op het gebied van sociaaal-economische ontwikkelingen. Helemaal niets behalve een enorme ontwikkeling van racistische en extreem-rechtse blaaskakerij die nu zo genormaliseerd is dat mensen raar opkijken als je níet in collectieve schuld blijkt te geloven.

Maar laten we dan inderdaad de zaken eens benoemen, als men dat zo graag wil. Als wij bijvoorbeeld naar misdaad kijken en de betreffende statistieken er op na slaan, zie je al snel wat het werkelijke probleem is: een mannenprobleem. Volgens CBS StatLine waren er in Nederland in 2011 375.260 verdachten van misdrijven, waarvan 314.090 mannen waren: een percentage van 83.7%. En dat terwijl mannen slechts de helft van de bevolking uitmaken (en vermoedelijk zelfs iets minder dan de helft). De vrouwelijke bijdrage is dan dus 16.3%. Vergelijk dat met de oververtegenwoordiging van allochtonen. Onze eigen Bert Brussen schrijft ons (met vreemd genoeg een iets ander totaal aan verdachten) het volgende: van een hier genoemd totaal van 261.370 verdachten waren er 137.150 autochtoon (52.5%) en 119.740 allochtoon (45.8%). (Het restant heeft geen geregistreerde afkomst.)

Dat wil zeggen dat er per 10.000 autochtonen 115 verdachten zijn (1.15%) en per 10.000 allochtonen zijn er 305 verdachten (3.05%). Je ziet dus dat de allochtonen naar verhouding ongeveer 2.65 keer zoveel misdaden plegen als de autochtonen. Maar je ziet ook dat mannen naar verhouding 5.13 maal zoveel misdaden plegen als vrouwen! Hoezo dus geen mannendebat? Daar kunnen we nog aan toevoegen dat mannen verantwoordelijk zijn voor nog eens een groter percentage geweldsmisdrijven; dat mannen meer oorlog en geweld veroorzaken en daar vaker aan deelnemen, dat mannen er al duizenden jaren een gevaarlijke, totalitaire, onderdrukkende ideologie op na houden die niet rust totdat iedereen bedwongen is (patriarchaat)… Kortom, hoog tijd dat we deze gevaarlijke bevolkingsgroep eens serieus onder de loep nemen. Je wilt toch niet de werkelijkheid ontkennen? Je moet de problemen toch benoemen? Of niet soms?

Het moge duidelijk zijn uit dit voorbeeld hoe volstrekt kunstmatig het gebruik van statistieken is om een bepaalde bevolkingsgroep zwart te maken. Ik wil niet werkelijk verdedigen dat er een mannenprobleem is (in ieder geval niet in deze termen), maar laten we dan ook inzien dat het opportunistisch gebruik van misdaadcijfers precies dat is, een politiek instrument, niet een kwestie van een objectief ‘probleem’ dat we moeten ‘benoemen’. Zoals Angela Ettema terecht heeft opgemerkt, is er in Nederland veeleer sprake van een racismeprobleem. In plaats van zinloze vragen te stellen als ‘waarom zijn Marokkanen een probleem?’, moeten we ons afvragen waarom zoveel van ons van hele bevolkingsgroepen een probleem willen maken. Waar komt deze angst vandaan? Er heerst in Nederland duidelijk een sfeer van angst en wederzijdse intimidatie, terwijl dezelfde zo te pas en te onpas gebruikte misdaadcijfers daar geen aanleiding toe geven – de misdaad is historisch laag en daalt al jaren. Dat met de huidige crisis, de meest ernstige sinds de Grote Depressie, er nog sprake kan zijn van tijdverspilling over een ‘Marokkanenprobleem’ is een indicatie van een diepgewortelde angst over de Nederlandse positie in de wereld.

Mijn suggestie is deze: de Marokkaan of de allochtoon is slechts een spookbeeld, een reflectie van de angst van veel Nederlanders. Angst over de afnemende positie van Europa in de wereld en daarmee van Nederland, op politiek en op economisch vlak. Angst over de enorme competitie tussen mensen die jaren van neoliberaal beleid geschapen heeft, en de moeite die veel mensen hebben om daar mee om te gaan, zowel sociaal als economisch. Dit was ook vóór de huidige crisis al merkbaar. Angst ook voor een gevoel van verlies: Nederland is zo lang zo relatief welvarend en vredig geweest, dat verandering alleen maar achteruitgang kan betekenen. Vandaar dat de PVV effectief een hetze tegen migranten combineert met een sterk nostalgisch verhaal, een symboliek van fietsen, kanalen en windmolens, in de sfeer van ‘toen het leven nog gelukkig was’.

Nederland heeft lange tijd in geopolitiek opzicht zelfingenomen in een cocon geleefd, tevreden slapend en alleen zo nu en dan de kop uit stekend om anderen de les te lezen over hun gebrek aan morele verantwoordelijkheid en ‘tolerantie’. Maar nu blijkt dat de wereld echt bestaat, dat migratie en globale economische veranderingen ook Nederland betreffen, en dat er niets zeker is aan onze positie. Dat is het gevoel dat Nederlanders werkelijk vrezen, niet de Marokkaan of de Surinamer. Nederland is als een tiener die op zichzelf moet gaan wonen en voor zichzelf moet zorgen, en bang is om volwassen te worden.

2 reacties

Opgeslagen onder Politiek

Op Cyprus: Een crisisanalyse

De run op de banken in Cyprus is het grootste nieuws van de dag. Zoals eigenlijk overal in Europa, maar in het bijzonder in Zuid-Europa, zijn de banken op (Grieks-)Cyprus failliet. Maar dit faillissement, zoals alles wat de financiële sector betreft, is evenzeer psychologisch als het reëel is – zolang een bank geloofd wordt kredietwaardig te zijn maakt het niet veel uit hoeveel liquide middelen de bank werkelijk bezit, maar zodra deze kredietwaardigheid wordt aangetast door externe of interne factoren is het gedaan. Die factoren hoeven helemaal niet direct met de gegeven bank te maken te hebben. Vaak gaat het om grotere, meer indirecte problemen, zoals een kelderende economie in het betreffende land, een verwachting van non-kredietwaardigheid bij andere instellingen waar de bank qua risico aan blootgesteld is, of de overtuiging dat de banken van het betreffende land eenvoudigweg de zwakste schakel zijn.

De Europese monetaire unie en het IMF zijn er echter op gebrand om geen enkele bank werkelijk failliet te laten gaan. Iedere failliete bank betekent niet alleen kapitaalvernietiging, maar tast verder de geloofwaardigheid van andere banken aan, verergert de positie van de crediteuren, en veroorzaakt zo (zo meent men) een domino-effect. Maar een serieuze globale economische crisis functioneert voor iedere individuele bank, hoe groot deze ook mag lijken, als zo’n grootschalige gebeurtenis dat het effectief een grote externe schok is. Om dan een bank overeind te houden is alleen mogelijk door ofwel een hoop geld in de bank te pompen in de hoop dat de nieuwe liquiditeit de zaak draaiende houdt totdat de crisis voorbijgaat en de investeringscyclus weer op gang komt, al was het maar om psychologische redenen (zoals Keynes verwachtte), ofwel de crediteuren te benadelen en eenvoudigweg een gedeeltelijk bankroet te verklaren, maar hopen dat de crediteuren genoegen nemen met tenminste een deel van hun geld terug te krijgen en dus geen verdere negatieve investeringsacties ondernemen. In de meeste gevallen tot nu toe, in het bijzonder in Griekenland, heeft men gekozen voor beide opties. Lees verder

1 reactie

Opgeslagen onder Economie

Het Einde van Frontaal Naakt

Niet lang geleden, pakweg een halfjaar ofzo, besloot ik vanuit den vreemde eens te zoeken op Twitter naar Nederlandstalige personen en blogs die een kritisch perspectief op Nederlandse zaken zouden kunnen bieden. Door het soort gelukkig toeval dat het internet zo vaak biedt, kwam ik al snel uit bij Frontaal Naakt, de blog van Peter Breedveld. Al snel werd dit de enige blog in het Nederlands die ik systematisch las, zowel door de moedige en principiële manier waarop Breedveld en kompanen de schier eindeloze horden domrechtse kleinburgerij te lijf gingen, als ook door de scherpte, de levenslustigheid, en de intellectuele belangstelling die sprak uit de artikelen. Breedveld’s stijl is vlijmscherp en polemisch, vrijwel altijd raak, onbevreesd een duidelijk standpunt uit te dragen zonder de behoefte eindeloos concessies te doen. Hij heeft bovendien het zeldzame talent grappig en effectief te zijn in polemiek zodanig dat ook als je het niet met hem eens bent, het een genoegen te lezen is – iets wat sinds het overlijden van de grote W.F. Hermans in de jaren 90 in Nederland eigenlijk niet meer voorgekomen is. Als duo met de vertaalster en televisieproducente Hassnae Bouazza, wiens interessante en nuttige boek Arabieren Kijken ik recent recenseerde op deze blog vormden zij een ongebruikelijk geluid in het hedendaagse Nederland: stijlvol, vrijheidslievend, en een rots in de branding in de strijd tegen racisme, immigrantenhaat en alle vormen van klein-rechtse uitstulpingen. Zo leerde ik de site kennen.

Het is dan ook met bijzondere ergernis en teleurstelling dat ik heb moeten vernemen dat de site er mee op houdt. De laatste druppel was een artikel van een zekere Elma Drayer in het dagblad Trouw, waarin de site en in het bijzonder Breedveld en Bouazza zelf werden afgeschilderd als rabiate anti-semieten en als symbool voor al het Nieuwe Kwaad dat overbetaalde, luie dagbladjournalisten in het internet menen waar te nemen. (Hier in Londen schrijven journalisten voordurend over hoe de toegankelijkheid en laagdrempeligheid van het internet een gevaar vormen voor de journalistiek, alle inhoud dreigen te doen verdwijnen, en zo voort; zonder uitzondering zijn deze lamentaties altijd van de hand van de minst competente, meest intellectueel luie vertegenwoordigers van de traditionele media.) De beschuldigingen waren zonder uitzondering gebaseerd op uit hun context gerukte frasen gebruikt voor polemische doeleinden, vaak zelfs expliciet sarcastisch – iets wat ook maar de minste poging onderzoek te doen onmiddelijk zou uitwijzen. Maar een van ’s lands grootste dagbladen mocht rustig een onbetaalde blogger belasteren en zwartmaken zonder dat deze ook maar een recht op repliek had, en dat nog wel onmwille van de strijd tegen racisme, terwijl Breedveld en Bouazza zich nou juist bij uitstek tegen de nieuwe salonfähigkeit van racisme in Nederland hadden gericht! Ondertussen mag Joost Niemöller, die er expliciet ‘wetenschappelijke’ rassentheorieën op na houdt, rustig stukjes schrijven voor HP/De Tijd, de NCRV, en de Volkskrant.

Het is een verbluffend maar treurig feit dat ondanks alle vijandigheid jegens migratie, alle klachten over buitenlanders en zo voort in dit land, er nergens in het Verenigd Koninkrijk zo systematisch en in zulke invloedrijke sferen openlijk racisme en volkerenhaat wordt bedreven als in Nederland het geval is. Mijn moederland begint hier aan de andere kant van het kanaal een toenemend gure reputatie te verwerven die met Griekenland en Italïe kan wedijveren op het gebied van xenofobie. Vaak vraagt men mij: “wie heeft er toch jullie land overgenomen, dat het nu zo is?”. Ik probeer altijd uit te leggen dat de ‘tolerante’ reputatie van Nederland altijd al meer schijn dan werkelijkheid is geweest, en Nederland heeft altijd uitgeblonken in moraliserende hypocrisie, maar het kan niet ontkend worden dat er nu op TV en in dagbladen dingen gezegd worden die in de jaren ’80 uitsluitend het domein van neo-fascisten waren. Als zelfs in de grote kranten openlijk racisme bedreven kan worden, en ieder mogelijk tegengeluid onmiddelijk wordt afgedaan onder het mom ‘we moeten de problemen benoemen’ of als overblijfsel van de afgedane ‘linkse kerk’, dan is een onafhankelijke site die niet bang is de strijd aan te gaan des te meer nodig.

Ik geloof niet dat echt fascisme, mocht het zover komen, met woorden alleen bestreden kan worden. Maar wat wel kan is de verbale en intellectuele strijd aangaan met alle fellow travellers van nieuw-rechts: de mensen die rassentheoriëen accepteren, die Israël steunen om de Arabieren een lesje te leren en zoiets doodernstigs als anti-semitisme bagatelliseren en misbruiken voor manipulatieve doeleinden, de mensen die natuurlijk niets hebben tegen buitenlanders ‘maar er is toch wel een probleem’, de lieden die uitentreure herhalen hoe je ‘nooit iets mag zeggen over immigratie’ wanneer er in Nederland al tien jaar over niks anders gesproken wordt en nooit positief, de nette burgers die vinden dat het antwoord op ieder politiek en economisch probleem is om ‘hard in te grijpen’ en nooit vragen wat dat doet of betekent. Dát deel van de bevolking, die wijze van denken die nu dominant is in Nederland (voor zover ik vanuit Londen kan overzien), daartegen is een krachtig tegengeluid op zijn plaats.

Ik verwijt Breedveld natuurlijk niets – Bouazza en hij hebben een waarlijke storm van bedreigingen, beledigingen, chantagepogingen, aanklachten en alle mogelijke zwartmakerij moeten ondergaan, zonder uitzondering natuurlijk precies uit diezelfde hoek die altijd en overal iedereen die iets anders zegt onmiddelijk het verwijt maakt de ‘vrijheid van meningsuiting’ niet te waarderen. Maar het kan nieuw-rechts helemaal niets schelen, de vrijheid van meningsuiting. Sterker nog, ze haten het, met een diepe haat: wat zij willen is vrijheid voor racisme, xenofobie, intimidatie en de aggressie van het onderbuikinstinct. Enige andere vrijheid proberen ze met alle middelen te kop in te drukken, daarin bijgestaan door de onvoorstelbare hypocrisie en lafheid die veel van het Nederlands medialandschap laat zien. Dat is een bijzonder zorgelijke trend, en dat ze zelfs zulke sterke schrijvers als Peter Breedveld hebben kunnen intimideren via geliefden, werk en familieleden toont eens te meer aan dat helemaal niemand veilig is voor de grijze golf die over Nederland spoelt.

Voor mij persoonlijk was Frontaal Naakt een inspiratie om ook in het Nederlands te gaan schrijven. Het einde van Frontaal Naakt is evengoed een inspiratie, een oproep om de infantiele kleinburgerlijke Latter Day-kruisvaarders niet het terrein zonder strijd af te staan. Dankzij de globale economische crisis slaan in allerlei landen de populistische tendenzen al snel om in onverhuld fascisme, zoals te zien in Griekenland, Rusland en Hongarije; het is tijd dat in Nederland progressieve mensen zich organiseren om op zijn minst te laten horen dat het ook anders kan. Verder wens ik Breedveld en Bouazza een rustiger, plezieriger tijd tegemoet, en hopelijk kunnen we meer van hen horen in een andere context of op een ander medium.

2 reacties

Opgeslagen onder Media, Politiek

Boekrecensie: Hassnae Bouazza, “Arabieren Kijken”

Als de gelegenheid zich voordoet, bezoek ik graag een volkenkundig museum. Hoewel het concept – een min of meer arbitraire verzameling van religieuze, militaire, en alledaagse voorwerpen uit niet-Westerse civilisaties – de oorsprong van de anthropologie in het Europees kolonialisme verraadt, geeft het voor de kosmopolitische bezoeker niettemin een interessant en stimulerend overzicht van de diversiteit en rijkdom van de culturen van alle delen van de wereld en alle tijdperken. Om voorbij de koloniale denkwijze te komen valt echter nog niet mee. Zelfs nu nog wordt men in West-Europa, vaak onbedoeld, opgevoed met een oriëntalistisch en exotiserend wereldbeeld, waarin ‘vreemde’ volkeren en culturen vooral dienst doen als de ultieme tegenhanger van het Europese: wat men in de postkoloniale theorie ‘de Ander’ noemt, met een hoofdletter. De Ander is altijd het omgekeerde van hoe de Europeaan zich ziet: vrouwelijk waar de Europeaan mannelijk is, religieus waar hij rationeel is, traditioneel waar hij wetenschappelijk is, collectief waar hij individueel is, en onderdrukkend waar hij vrij is. Expliciet racisme en het indelen van volkeren in hogere en lagere groepen is niet langer zo salonfähig als het in de Victoriaanse tijd was, maar het koloniale wereldbeeld over de Ander is onderhuids nog overal aanwezig, zelfs onder een hoogopgeleid publiek.

Het is om die reden dat ik juist graag dergelijke musea bezoek. Zij vormen een uitstekende uitdaging, een mogelijkheid tot het uitvoeren van een noodzakelijke mentale correctie. Een goede dekoloniserende oefening in deze, heb ik gemerkt, is het bezoeken van de afdelingen Noord-Amerikaanse, Afrikaanse en Polynesische culturen (zelf al een vreemde categorie): want de standbeelden, sieraden, wapens en kleding van deze werelddelen in de 19e eeuw en langer geleden zijn zo Anders dan Europa als het maar kan. De clou zit hem er in om vervolgens bij elk voorwerp – steevast voorzien van een etiket met de inhoudsloze omschrijving ‘ritueel’ of ‘traditioneel’ – te proberen te bedenken, wat ‘wij’ als sociaal en cultureel equivalent hebben. Dit is vaak na enige reflectie heel goed mogelijk.

Neem bijvoorbeeld de totempaal: een vast symbool in de populaire cultuur van de bizarre, obsessief religieuze cultus van Noord-Amerikaanse Indianen. Maar in werkelijkheid is het goed te begrijpen: de dieren op de totempaal staan voor symbolische dieren waarmee een clan zich via haar voorouders identificeert, en de combinatie van dieren is uniek voor iedere clan en voorziet die clan symbolisch van de betreffende eigenschappen die aan de dieren worden toegeschreven. Is dit exotisch en onbegrijpelijk? In het geheel niet, want het is daarmee het culturele equivalent van het middeleeuws Europese wapenschild: een erfelijk clan-symbool met dieren en figuren die de wenselijke karakteristieken van de familie dienen uit te beelden. (Daar komt nog bij dat de totempaal alleen onder de Kwakiutl en andere volkeren van het noordwesten voorkomt, maar dat terzijde.) De bizarre maskers, vaak aantrekkelijk en afstotelijk tegelijk, gebruikt in sommige delen van Afrika voor initiatierituelen lijken zo exotisch als het maar kan. Maar zoek naar onze eigen gebruiken in deze, en het wordt al snel duidelijk hoeveel vergelijkbare wij hebben: ik kreeg van mijn vader voor mijn 18e verjaardag een driedelig pak, zodat ik goed gekleed naar een ‘formeel’ schoolfeest ter afsluiting van het schooljaar kon gaan. Dragen wij niet een pak precies op de momenten waarin wij niet als onszelf, als individu, optreden, maar geacht worden de volwassen burger als zodanig te vertegenwoordigen in een culturele context?

Een dergelijke actieve poging tot dekolonisatie van de geest is niet alleen verrijkend en inzichtelijk, maar ook van groot politiek belang. Zoals de postkoloniale literatuur duidelijk maakt is het zelfversterkende effect van het beeld van de Ander dat deze gedehumaniseerd wordt. Dehumanisatie is de noodzakelijke voorwaarde tot onverschilligheid, haat, en zelfs geweld jegens gehele bevolkingsgroepen en collectieven, zoals de geschiedenis maar al te vaak laat zien. Niet voor niets gaat aan iedere oorlog, ook nu nog, een proces vooraf van dehumanisering van de tegenstander: de tegenstander is altijd onredelijk, fanatiek, vol haat, laf, immoreel, onderdrukkend, en cultureel inferieur, en verdient daarom de ‘correctie’ die de oorlog zal brengen.

Maar zelfs buiten een oorlogscontext worden minderheden vaak onderworpen aan een dergelijk discours. In Nederland heeft dit in de laatste tien, vijftien jaar een bijzonder grote vlucht genomen, waarbij duizenden kleinburgers hun provinciale non-bestaan een nieuwe glans geven door zich op te werpen als beschermers van de superieure ‘Westerse’ of ‘Judeo-Christelijke’ cultuur tegen de invasie van de barbaarse horden. Met deze horden, die gelden als fanatiek, vol haat, laf, immoreel, enz., bedoelt men dan de goedkope arbeiders die door het Nederlandse bedrijfsleven in de jaren ’60 en ’70 naar Nederland zijn gehaald om het loonpeil te drukken, en hun nazaten die in Nederland geboren en getogen zijn. Er lijken vrijwel geen grenzen te zijn aan de mate waarin in Nederland de medeburgers van Arabische komaf, en moslims in het algemeen (vaak ten onrechte als dezelfde groep gezien) als collectief worden gedehumaniseerd, zwartgemaakt, en geëxotiseerd tot in het absurde. Gezien de geschiedenis van dergelijke tendenzen is dat een bijzonder zorgelijke ontwikkeling.

Vandaar dat het zo nuttig en waardevol is dat schrijfster en vertaalster Hassnae Bouazza een boek heeft geschreven met het expliciete doel om de Arabieren en de Arabische wereld menselijk en begrijpelijk te maken. Wat Joris Luyendijk in meer politieke zin al deed in Het Zijn Net Mensen, doet Bouazza voor het alledaagse leven, de seksualiteit, de populaire cultuur, en de beleving van moraal en religie in de Arabische wereld. Hierbij gaat het niet alleen om Marokko, waar Bouazza’s familie vandaan komt en dat in Nederland als prototype geldt voor de Arabische wereld, maar om de hele diversiteit aan landen van Libanon en Syrië tot Egypte en Algerije. Ondanks de proliferatie van de voor velen ongebruikelijke namen is het boek van Bouazza uitstekend leesbaar en geeft zo een nuttige stoomcursus in de populaire cultuur van het Midden-Oosten en Noord-Afrika. Het boek beschrijft welke popmuziek populair is of was, welke films gelden als klassiekers, welke sterren op televisie verschijnen en waar de talkshows over gaan, wat de vooroordelen van de Arabische landen over elkaar zijn, hoe men in de praktijk wel of niet de traditionele patriarchale regels volgt, en de vele manieren waarop Arabieren er in slagen, net als iedereen elders in de wereld, om hun leven kleur te geven met seks, liefde, en escapisme.

Het komt voor de lezer die wat verder kijkt dan zijn neus lang is niet als een verrassing dat de Arabische bevolkingen net zo divers zijn in meningen, beleving van de moderniteit, en ambivalentie jegens morele voorschriften als overal onder de mensheid het geval is, maar voor het hedendaagse Nederland kan dat feit niet vaak genoeg tot een werkelijkheid gemaakt worden. Bouazza nodigt de lezer uit deel te nemen in de belevingswereld van de hedendaagse Arabische cultuur, en daarmee deze een deel te maken van de bredere wereldcultuur waar wij allen in participeren. Het boek is uitdrukkelijk geschreven voor Nederlanders, en doet hiermee voor de Arabische culturen wat ik hierboven illustreerde: een soort anthropologische vertaalslag, maar in narratieve vorm, niet academisch.

Zij doet dit met humor, nuchterheid, en niet zonder een kritische toon – zowel jegens de wederopleving van stricte patriarchale religie in de Arabische wereld (veelal voorzien van geld uit de Golfregio) als ook jegens het hedendaagse Nederland, dat wat kritiek van buitenaf goed kan gebruiken. Nederlanders vergeten ook snel hoe recent veel van de vanzelfsprekendheden zijn: vrouwen hebben pas een onafhankelijk recht op hun eigen inkomen sinds de jaren 80, en de generatie van mijn ouders herinneren zich nog goed dat getrouwde vrouwen routineus ontslagen werden omdat hun man nu voor hen zou zorgen, en dat kinderen geboren buiten het huwelijk met de neus aangekeken werden. (Ik ben zelf van de eerste generatie die daarmee geen problemen ervaren heeft.)

Hassnae Bouazza benadrukt met haar boek de onwerkelijke, obsessieve misrepresentatie van de Arabische wereld en cultuur die gangbaar is in Nederland, in het bijzonder bij het nieuwe rechts. Het is alsof men in het buitenland Nederland zou reduceren tot voetbalhooligans en de SGP. Maar, zoals zij terecht opmerkt, dit verwrongen beeld van een cultuur zo rijk, divers, en evengoed vaak hypocriet en oppervlakkig als ieder ander is een beeld waar de kleinburgers niet vanaf willen: de dehumanisering van de Arabische wereld dient hen tot een vijandbeeld dat hen lief is, een boeman wiens aanwezigheid hun eigen bestaan meer significantie geeft dan het werkelijk heeft. Zo is het altijd met samenzweringstheorieën, van wat voor soort ook: het gevoel de enige te zijn die de vijand werkelijk doorheeft en de laatste verdediging ertegen uitmaakt is een bevredigende gedachte, zelfs al behoort het geheel in het domein van de verbeelding.

Het is daarom helaas niet te verwachten dat Bouazza’s informatieve, vermakelijke, en soms roerende boek bij dit publiek veel teweeg zal brengen. Voor de geïnteresseerde leek, echter, is het een ideale introductie tot wat de ‘gemiddelde Arabier’ bezighoudt, voor zover zoiets bestaat. De persoonlijke elementen van het verhaal, waarin de auteur haar eigen familie-ervaringen beschrijft evenals de hopeloze pogingen de stroom van fanatieke obsessie met Arabieren en de Islam te keren, geven het geheel een vorm die een opsomming van TV-personages anders niet gehad zou hebben en die het boven het encyclopedische uittilt. Tenslotte is het vlot en leesbaar geschreven en, zoals een Nederlands publiek dat graag ziet, niet lang. Zeker aan te raden, en hopelijk leidt het ertoe dat in Nederland met een minder koloniale blik naar de Arabische wereld wordt gekeken.

1 reactie

Opgeslagen onder Boekrecensie

Nostalgie

Het is een tijd van crisis – de meest ernstige sinds de Grote Depressie. De welvaart in West-Europa stagneert of neemt af, overal zijn bezuinigingen en noodmaatregelen aan de orde van de dag, en de relatieve positie van Europa in de wereld komt elke dag verder in het gedrang. Het is dan ook niet verbazend dat onder de bevolking gevoelens van spanning en angst lijken te regeren. Normaliter zijn er onder zulke omstandigheden twee reacties mogelijk. Men kan de vlucht naar voren kiezen, en proberen toekomstgericht veranderingen door te voeren zodat de huidige situatie zich niet weer voor zal doen; de andere optie is de terugblik, de wens dat dingen weer zullen zijn zoals ze vroeger waren, de behoefte een oudere orde die als beter wordt gezien te herstellen. Deze optie, de nostalgie, lijkt op het moment bijzonder sterk in West-Europa, misschien dominant zelfs, op een manier die het in lange tijd niet geweest is. Vanuit het oogpunt van een ernstige crisis van economische èn politieke aard, maar met een nog steeds aanzienlijk hoge levensstandaard, is het misschien begrijpelijk dat de nostalgische denkwijze overwegend de meest populaire is. Maar zoals verschillende voorbeelden van nostalgisch denken duidelijk maken, brengt het serieuze intellectuele en politieke problemen met zich mee.

Het zogenaamde ‘Marokkanenprobleem’, beter gezegd het voortdurende gevoel van vijandigheid en onbehagen jegens de vaak tweede of derde generatie niet-Westerse migranten in Nederland, is een ‘probleem’ dat voor een groot gedeelte bepaald wordt door nostalgische gevoelens. Hier spelen twee factoren. Ten eerste is er het gevoel dat met de massa-migratie ook de misdaad en de onveiligheid enorm toegenomen is, een sentiment dat zich weinig laat beïnvloeden door de daadwerkelijke misdaadcijfers, die juist de laatste twee decennia een stagnatie of daling van de misdaad laten zien. Zelfs onder de intellectuele, GroenLinksige middenklasse hoor je geregeld opmerkingen over hoe ‘vroeger in het dorp je nooit de deur op slot hoefde te doen’ en hoe in de ‘probleemwijken’ niet te leven is, terwijl vroeger kon je nog veilig over straat naar de opera zonder lastig gevallen te worden, en zo voorts. Dat de cijfers inderdaad een disproportionele rol in de misdaad (zelfs gecorrigeerd voor inkomen en opleiding) van jongemannen uit bepaalde etnische groepen aanduiden, maakt van dit instinct een grotere werkelijkheid in de alledaagse beleving.

Dit wordt nog eens versterkt door de andere nostalgische factor: het gevoel dat ‘we ons land kwijt zijn’, dat als je over straat loopt in bepaalde buurten er bijna geen witte gezichten meer zijn, dat men overal andere talen dan Nederlands spreekt, ‘onze tradities’ worden aangetast (vandaar dat incidenten rond 4-5 Mei bijvoorbeeld zo’n weerslag hebben), en zo voort. Hier spreekt een sterke culturele nostalgie uit die niet goed begrepen wordt door de kosmopolitische, hoogopgeleide delen van de bevolking, maar zonder meer enorm bijdraagt aan het succes van nieuw-rechts. Dit uit zich politiek dan ook als het idee van ‘het verraad van de linkse elite’ – een vreemde constructie, in de meeste historische situaties een contradictio in terminis, maar een bijzonder gevaarlijke en potente gedachte in situaties waarin een aanzienlijk deel van de bevolking er een revanchistische nostalgie op na houdt. De parallellen met de Dolchstosslegende, die de Weimar-republiek in zijn greep hield en bijdroeg aan de delegitimering van de linkervleugel en de opkomst van de fascisten, dringen zich op.

Ook in andere domeinen is er een nostalgische tendens gaande. In het Verenigd Koninkrijk werd het nieuws onder andere bepaald door de parlementariër Diane Abbott, die een campagne begon tegen de ‘hyperseksualisering’ van de maatschappij en de dominantie van sex en sexueel denken onder jongeren, in het straatbeeld, en zo voort. Dit volgt slechts korte tijd nadat de Britse justitie (uiteindelijk zonder succes) de carrière van een hoge ambtenaar ruïneerde door hem te vervolgen voor obsceniteit, omdat hij pornografie bezat van een aantal fisting-scènes, en de eveneens mislukte vervolging van een freelance-escort voor het produceren van homoseksueel BDSM-materiaal. Zulke vervolgingen gebeuren in Nederland misschien niet snel, hoewel de wet op dit gebied bepaald niet helderder geregeld is, maar de geregelde morele panieken over het seksueel gedrag van jongeren, de ‘verslavingen’ aan pornografie, evenals de angst voor naaktheid zijn bepaald niet ongebruikelijk.

Het is dan ook van belang om op te merken dat Abbott, in tegenstelling tot wat je misschien zou denken, een Labour-parlementariër is, en wel van de linkervleugel van de partij. In het Verenigd Koninkrijk is het juist de linkervleugel van Labour die zich vaak uitgesproken nostalgisch opstelt. Tony Blair’s overwinning in de jaren ’90 werd sterk bepaald door de hekel die men toen had aan het nostalgische van de Conservatives, maar óók van Labour-links. Echter in de huidige omstandigheden, jaren van crisis in plaats van een boom, is nostalgie ineens weer in de mode. Net als in Nederland is het de band van politiek links met de vakbonden die vaak een nostalgische politiek versterkt: vakbonden zijn tenslotte in de eerste plaats defensieve instituties, en hebben in een (post-)sociaal-democratisch land eerder als doel om de bestaande orde te verdedigen dan om een vernieuwende strijd om structurele verandering te voeren. Dat leidt vanzelf tot een nostalgie voor de jaren ’60 en ’70, toen ‘onze verworven rechten’ nog zeker waren, de lonen hoog, de pensioenen uitstekend, en zo voort. Ook dit patroon is overal in West-Europa terug te zien, en speelt een grote rol in de politiek van het verzet dat de linkervleugel in verscheidene landen probeert te voeren tegen het bezuinigingsbeleid.

Maar nostalgie is op den duur een schadelijke en onproductieve strategie en een gevoel zonder basis in de realiteit, en we moeten ons er tegen verzetten. Ten eerste is nostalgie incoherent: het gevoel van ‘vroeger’ lijkt in sterke mate bepaald te zijn door de ervaring van de jaren ’50 en ’60, toen de generatie die nu de pensioenleeftijd nadert jong was. Het zal wel zo zijn dat er toen minder misdaad was, er meer gevoel was van sociale cohesie, en zo voort. Maar deze jaren waren vanuit economisch historisch opzicht bijzonder ongebruikelijk: eigenlijk de enige periode in de moderne geschiedenis dat de welvaart voor iedereen (in het Westen) toenam, dat overal de levensverwachting steeg, de productiviteit enorm verbeterde, en de voordelen hiervan bovendien relatief breed verdeeld werden. Men zou kunnen zeggen dat, in ieder geval in West-Europa en Noord-Amerika, de jaren ’50 en ’60 de enige periode waren dat het kapitalisme werkte. Maar dit is uitzondering, niet regel: de periodieke zekerheid van crisis werd erdoor niet opgeheven, en met de jaren ’70 was de droom voorbij. Sinds pakweg 1800 is de situatie van grote ongelijkheid, ernstige werkloosheid, zeer grote verschillen in groei of afname van de levensstandaard tussen verschillende bevolkingsgroepen, een politiek beleid expliciet in het voordeel van een kleine economische elite, en wat dies meer zij, juist aan de orde van de dag geweest – dít is de representative situatie. Wat we nu meemaken is, inderdaad, the new normal; maar alleen maar ‘new’ vanuit een zeer kortzichtig historisch perspectief.

Ten tweede is nostalgie vergeetachtig. Het is makkelijk te zeggen dat je vroeger overal met Nederlands terecht kon en dat je zo’n band met de buurvrouw had. Maar laten we niet vergeten dat de verzuiling Nederland maakte tot een soort Noord-Ierland zonder wapens; dat je als vrouw niets in te brengen had en geen beschikking had over eigen middelen of carrière; dat je met de ‘verkeerde’ seks de gevangenis in ging en mannen met lang haar of de verkeerde kleding in cafés geweigerd werden; en ook dat men alleen geen ‘allochtonenprobleem’ had omdat er eenvoudigweg zo weinig migranten waren, en het daarom moeilijker was om alle problemen aan hen toe te schrijven – maar dat is wel iets wat bijvoorbeeld vóór 1940 routineus de Joden overkwam, die nu als modelburgers gelden. Het is belachelijk te doen alsof Westerse samenlevingen een hyperseksueel karakter hebben, als je in alle 19e-eeuwse literatuur kunt lezen over hoeveel eerder meisjes zwanger werden, hoeveel meer en eerder jongeren seks hadden, en hoe eindeloos veel neurotischer en obsessiever er met seksualiteit omgegaan werd juist door de repressie van ieder seksueel idee of beeld uit de publieke ruimte. Als het werkelijk toen zoveel beter was op seksueel gebied, had Freud nooit iets te doen gehad. Ook doet een nostalgische houding over seksualiteit onrecht aan de werkelijke overwinningen die de feministische en LGBT-bewegingen geboekt hebben in de laatste paar decennia. Hoewel er nog veel te verbeteren valt, wordt verkrachting veel serieuzer genomen en binnen het huwelijk nu ook strafbaar, is de pil wijdverspreid, hebben vrouwen een recht op een eigen seksleven op hún voorwaarden verworven, is prostitutie eindeloos minder gangbaar dan het vroeger was, bestaan er nu beschermingen tegen invasies van de privacy en voor mensen met een andere geaardheid dan gebruikelijk, noem maar op.

Dit brengt mij dan ook tot het laatste punt: nostalgie is uiteindelijk politiek gevaarlijk. Juist de combinatie van selectief geheugen over het verleden en de veroordeling van de ‘chaos’ of ‘zwakte’ van nu is een denkwijze die eigenlijk alleen bij de rechtervleugel een thuis kan vinden, ongeacht vanuit welke hoek deze verwoord wordt. Het heeft evidente overeenkomsten met revanchistisch nationalisme, dat over de natie-staat als geheel een vergelijkbare selectiviteit van geheugen toont en op basis daarvan een kunstmatige onvrede mobiliseert. Gezien de enorme verbeteringen op veel sociale, politieke, en zelfs culturele gebieden vergeleken met de boven beschreven situaties is een tendens tot nostalgie, zelfs als deze zich uit in puur economische termen, bijzonder onwenselijk. Het is begrijpelijk dat politiek links in West-Europa zich probeert te redden uit te steeds verder voortschrijdende ondergang van de sociaal-democratie door te hunkeren naar de jaren dat centrum-links de hegemonie had en de ongelijkheid kleiner was, de groeicijfers nog positief; maar die jaren kunnen niet terugkomen en komen ook niet terug.

De sociaal-democratie brokkelt af niet doordat mensen niet inzien dat het in de jaren ’70 beter was, maar omdat het Westen überhaupt haar economische dominantie over de rest van de wereld zeer langzaam, maar zeker, aan het verliezen is. En gezien de geschiedenis van imperialisme, kolonialisme en slavernij die ten grondslag ligt aan deze dominantie, is dat helemaal niet iets om nostalgisch over te zijn. Voor de sociaal-democraten is dat lastig, want uit een kleinere buit valt minder te verdelen – maar deze nostalgie betekent niets voor de bevolking wiens grootouders in de jaren ’60 naar Nederland gemigreerd zijn. Het betekent ook niets voor de rest van de wereld, of doet hoogstens denken aan het stiekeme verlangen naar post-feodale chic die spreekt uit Downton Abbey, en met even weinig politieke waarde of realiteit.

Uiteindelijk gaat de tijd slechts één kant op, en er is geen hoeveelheid morele panieken over het verlies van normen en waarden (overigens een vast element in 19e-eeuwse conservatieve polemiek) die daar iets aan kan veranderen. Als progressief denkend Nederland niet geheel het onderspit wil delven aan de alliantie tussen nostalgisch denkend klein-rechts, met de Little Englander-mentaliteit van de Wilders-stemmers, en de politieke vertegenwoordigers van de financiële branches die de Westerse politiek in de houdgreep houden, dan moet iedere neiging tot een ‘linkse’ nostalgie zonder meer de kop in gedrukt worden. Traditioneel heeft links het altijd het best gedaan als het de partij van het optimisme is, van het geloof in de vooruitgang en de toekomst, als het mensen niet alleen een radicale kritiek van het bestaande biedt maar ook een hoop op iets beters. De overwinningen van Obama tonen dit aan, zij het dat het bij hem beperkt blijft tot alleen dit retorisch repertoire.

De Verlichtingsdenkers van de 18e eeuw geloofden dat de toekomst lag in de overwinning van de rede over de conservatieve krachten van religie en domheid; de socialisten van de 19e eeuw dat technologie een unieke mogelijkheid bood om de economische ontwikkeling in het belang van de grote meerderheid te stellen; en de communisten van de 20e eeuw dat de geschiedenis met hen was, en uiteindelijk oorlog en winstbejag zou overwinnen. Het is in deze geest dat alle grote vooruitgang heeft plaatsgevonden, want iedere keer dat een bevolking gesteld wordt voor de keuze tussen een hoopvol links en een nostalgisch rechts, wint de eerste. Maar nostalgie betekent uiteindelijk het opgeven van de strijd: de strijd om hoop te behouden, wat zich ook mag voordoen.

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder Politiek